In deze strafzaak heeft de rechtbank Den Haag op 22 mei 2020 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van diefstal in het Paleis van Justitie te Brussel. De rechtbank heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte. De beslissing is gebaseerd op de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft vastgesteld dat de tijdsduur van de procedure, die begon met de aanhouding van de verdachte op 12 september 2017, onaanvaardbaar lang was en dat dit niet alleen de rechten van de verdachte heeft geschaad, maar ook de waarheidsvinding in gevaar heeft gebracht.
De rechtbank heeft in haar overwegingen niet alleen gekeken naar de overschrijding van de redelijke termijn, maar ook naar de houding van het Openbaar Ministerie, de aard en ernst van de ten laste gelegde feiten, het verdedigingsbelang en het belang van waarheidsvinding. De rechtbank oordeelde dat de vertraging in de procedure volledig voor rekening van het Openbaar Ministerie kwam, dat niet voortvarend heeft gehandeld. De rechtbank heeft ook benadrukt dat de aard van de feiten, die betrekking hebben op diefstal van in beslag genomen stukken van overtuiging, extra reden gaf voor een snelle afhandeling van de zaak.
De rechtbank concludeerde dat de schending van de redelijke termijn en de daarmee samenhangende schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde zo ernstig waren dat de officier van justitie niet langer het recht had om de vervolging voort te zetten. De uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.