ECLI:NL:RBDHA:2020:445

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2020
Publicatiedatum
22 januari 2020
Zaaknummer
NL19.30808
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraanse eiser op grond van ongeloofwaardigheid van bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 januari 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse eiser die zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De eiser, geboren in 1984, had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen. In zijn opvolgende aanvraag stelde hij dat hij zich had bekeerd tot het christendom en dat hij om deze reden vreesde voor vervolging in Iran. De rechtbank oordeelde dat de eiser zijn afvalligheid van de islam en bekering tot het christendom niet aannemelijk had gemaakt. De rechtbank vond dat de verklaringen van de eiser over zijn bekering en de redenen daarvoor onvoldoende inzichtelijk waren. De rechtbank concludeerde dat verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, niet ten onrechte had geoordeeld dat de verklaringen van de eiser ongeloofwaardig waren. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde het besluit van verweerder om de asielaanvraag af te wijzen als kennelijk ongegrond. Tevens werd een inreisverbod voor twee jaar opgelegd, omdat de eiser niet had voldaan aan een eerder terugkeerbesluit. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om overtuigende en consistente verklaringen te geven over hun geloofsovertuigingen en de redenen voor hun bekering.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.30808

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

v-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. N. Brands),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P. de Boo).

ProcesverloopBij besluit van 17 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarnaast heeft verweerder eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf het moment dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S.L. Moallemzadeh. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1984 en in het bezit van de Iraanse nationaliteit. Hij heeft op 24 november 2015 een eerste asielaanvraag ingediend. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij een affaire heeft gehad met een getrouwde vrouw. Toen haar familie erachter kwam, is hij ten onrechte beschuldigd van verkrachting. Hij vreest om deze reden voor eerwraak. Verweerder heeft eisers asielrelaas niet geloofwaardig bevonden en de aanvraag met het besluit van 26 mei 2017 afgewezen als ongegrond. Het beroep tegen dit besluit is door deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, bij uitspraak van 2 november 2017 (AWB 17/11034) ongegrond verklaard. Het besluit van 26 mei 2017 staat in rechte vast.
2. Eiser heeft op 4 december 2019 een opvolgende aanvraag ingediend. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij is bekeerd tot het christendom. Hij heeft in zijn gehoor verklaard dat hij in Iran afstand heeft genomen van de islam na te zijn mishandeld tijdens de Ramadan en hij na het lezen van de Koran in het Farsi begreep dat de Koran het geweld gepleegd door een groepering als Islamitische Staat (IS) goedkeurt. In Nederland heeft eiser zich bekeerd tot het christendom. Hij is in Nederland een vriend, [A] , tegengekomen bij wie hij is gaan lunchen. Tijdens dit bezoek heeft eiser het boek
Evangeliën van Jezusingezien en heeft [A] eiser verteld dat hij zich tot het christendom had bekeerd. Een week later heeft eiser [A] gebeld met de vraag of hij het boek kon lenen. De week daarna ontving eiser van [A] een nieuw exemplaar van het boek. Eiser is vervolgens begonnen naar het zoeken van een kerk. Via een instelling in Leiden, die opvang verstrekt aan uitgeprocedeerde asielzoekers en waar een aantal van eisers vrienden verbleven, heeft eiser [B] leren kennen. [B] heeft eiser meegenomen naar de kerk. De ontvangst in de kerk heeft eiser als hartelijk ervaren en hij stelt daarom geen afstand te kunnen nemen van de kerkgemeenschap.
3. Het asielrelaas van eiser heeft volgens verweerder de volgende twee relevante elementen:
  • eiser stelt afstand te hebben genomen van de islam;
  • eiser stelt bekeerd te zijn tot het christendom.
Verweerder stelt dat eiser het proces van en de redenen voor zijn afvalligheid van de islam niet inzichtelijk heeft gemaakt. Het ligt volgens verweerder meer in de rede dat eiser een niet-praktiserend moslim is. Ook heeft eiser zijn bekeringsproces niet inzichtelijk gemaakt, waardoor zijn bekering niet geloofwaardig is. Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (de Vw 2000), omdat deze aanvraag een opvolgende asielaanvraag is die niet overeenkomstig artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d of e, niet-ontvankelijk is verklaard.
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en betoogt – zakelijk weergegeven – dat verweerder ten onrechte het ongeloofwaardig vindt dat hij afstand heeft genomen van de islam en bekeerd is tot het christendom. Tot slot stelt eiser dat verweerder hem ten onrechte een terugkeertermijn heeft onthouden en een inreisverbod heeft opgelegd. De rechtbank zal de nadere standpunten van eiser – voor zover relevant – hieronder weergeven bij haar overwegingen over het desbetreffende onderdeel.
Afvalligheid
5. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder niet ten onrechte eisers verklaringen over het afstand nemen van de islam ongeloofwaardig vindt. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde afvalligheid en bekering gebaseerd heeft op Werkinstructie 2018/10
Bekeerlingen(de Werkinstructie). Uit deze Werkinstructie volgt dat verweerder een vreemdeling vragen stelt die zien op drie elementen: de motieven voor en het proces van bekering/afvalligheid, de kennis van de nieuwe religie en de activiteiten die de vreemdeling inzake de nieuwe religie ontplooit. Het zwaartepunt ligt op de antwoorden van de vreemdeling over zijn eigen ervaringen en de persoonlijke beleving. De vreemdeling moet in dit kader inzichtelijk of aannemelijk maken dat sprake is van een weloverwogen keuze voor het andere geloof en een diepgewortelde overtuiging. De verklaringen over deze drie elementen moeten steeds in onderling verband worden bezien, waarbij vanwege de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling rekening gehouden dient te worden met de persoonlijke omstandigheden, achtergrond en leeftijd van de vreemdeling. Deze vaste werkwijze komt overeen met de gedragslijn goedgekeurd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in onder meer de uitspraak van 30 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1068).
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder eisers verklaringen over het afstand nemen van de islam niet ten onrechte ongeloofwaardig vindt, nu eiser met zijn verklaringen het proces van afkering van de islam niet inzichtelijk heeft gemaakt en uit zijn verklaringen niet blijkt dat aan zijn besluit om afstand te nemen een diepe overtuiging ten grondslag ligt. In dit kader stelt verweerder niet ten onrechte dat van iemand die uit Iran komt, waar afvalligheid van de islam strafbaar en maatschappelijk onacceptabel is en daarmee verstrekkende gevolgen kan hebben, verwacht mag worden dat hij toereikende verklaringen kan afleggen over het proces van en de redenen voor zijn afvalligheid. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van 1 juli 2019 van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2019:2072). Hoewel eiser heeft verklaard dat het feit dat hij is mishandeld tijdens de Ramadan en dat de Koran het geweld van IS goedkeurt, redenen voor hem waren om afstand van de islam te nemen, heef hij nagelaten concreet te maken wanneer hij daadwerkelijk afstand heeft genomen van de islam. Daarnaast werpt verweerder eiser niet ten onrechte tegen dat hij zijn gedachtegang niet inzichtelijk heeft gemaakt, in die zin dat onvoldoende duidelijk is hoe deze gebeurtenissen maakten dat hij als niet-praktiserend moslim besloot daadwerkelijk afstand van de islam te nemen. Verweerder mocht in redelijkheid verklaringen van eiser verwachten waarom het niet-praktiseren door deze (samenloop van) gebeurtenissen niet langer voldoende was. In het verlengde hiervan werpt verweerder eiser ook in redelijkheid tegen dat hij niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij pas enkele jaren na deze gebeurtenissen daadwerkelijk afstand heeft genomen van de islam. Immers, de mishandeling tijdens de Ramadan heeft volgens eiser 10 jaar geleden plaatsgevonden en hij kwam er 7 tot 8 jaar geleden achter dat de Koran het geweld van IS goedkeurt, terwijl eiser ook heeft verklaard dat hij pas 5 tot 6 jaar geleden daadwerkelijk afstand van de islam heeft genomen. Het feit dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij in zijn asielrelaas abusievelijk het verkrijgen van inzicht over de inhoud van de Koran op een moment van 7 tot 8 jaar geleden heeft bepaald, terwijl dit 5 tot zes jaar geleden moet zijn, doet verder afbreuk aan de consistentie van zijn relaas. Verweerder mocht van eiser op dit punt voorts meer uitgebreidere verklaringen verwachten dan dat hij teleurstelling voelde. Dit maakt dat verweerder niet ten onrechte stelt dat op basis van eisers verklaringen het meer in de rede ligt dat hij een niet-praktiserend moslim is dan dat hij afstand heeft genomen van de islam.
5.3.
Voor zover eiser betoogt dat ook zijn seksuele omgang met vrouwen in Iran, door een tijdelijk traditioneel huwelijk met ze te sluiten wat de Koran toestaat, een reden was om afstand te nemen van de islam, is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser hierin terecht niet volgt. Uit eisers verklaringen tijdens het gehoor blijkt namelijk dat hij in Nederland is doorgegaan met dit gedrag door prostituees te bezoeken. Daarnaast heeft eiser ter zitting verklaard dat hij pas toen hij in aanraking kwam met het christendom (in Nederland) besefte dat dit gedrag verkeerd was. Dit maakt dat verweerder op goede gronde heeft geconcludeerd dat het geen reden kan zijn voor het afstand nemen van de islam.
Bekering
6. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder niet ten onrechte eisers verklaringen over zijn bekering ongeloofwaardig vindt. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder niet ten onrechte dat eiser met zijn verklaringen zijn motieven voor en het proces van bekering niet inzichtelijk heeft gemaakt. Daarbij heeft verweerder eisers verklaringen over hoe zijn interesse in het christendom is gewekt, ontoereikend kunnen vinden. Hoewel eiser heeft verklaard dat hij geïnteresseerd is geraakt door de lunch met [A] en het lezen van het boek
Evangeliën van Jezus, heeft hij weinig verklaard over de persoon van [A] , de gesprekken die zij hebben gevoerd en de gedragsveranderingen die hij bij [A] stelt te hebben waargenomen. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder van eiser hierover uitgebreidere verklaringen verwachten, nu dit volgens eiser kernelementen zijn in zijn proces van bekering. Daarnaast heeft verweerder het bevreemdend kunnen vinden dat eiser met [A] is gaan lunchen terwijl hij daar geen zin in had en hij eerder verklaard heeft dat [A] een gevaar vormde voor zichzelf en anderen.
6.2.
Ook eisers verklaringen over zijn ontmoeting met [B] heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte aangemerkt als bevreemdend. In zijn asielrelaas heeft eiser verklaard dat [B] hem begroette toen hij in de instelling in Leiden was, hij aan zijn vrienden vroeg wie de man was en eisers vrienden hem vertelden dat het een aardige man was die werkzaam was bij de kerk. Nadien heeft [B] zich aan eiser voorgesteld. Later – nadat verweerder in het voornemen had aangegeven dat het in de rede lag dat eiser al bekend was met deze persoon omdat eiser zelf ook als uitgeprocedeerde asielzoeker in Leiden verbleef – heeft eiser in de zienswijze aangegeven dat het inderdaad juist is dat hij [B] al kende. De rechtbank is van oordeel dat verweerder van eiser uitgebreidere verklaringen mocht verwachten over zijn bekendheid met deze persoon en over de later ontstane discrepantie tussen zijn verklaring in het relaas en in de zienswijze. De verklaringen van eiser ter zitting dat hij [B] voor de ontmoeting vaker had gezien in de instelling, maar tot de ontmoeting enkel gedag tegen [B] had gezegd en hem met asielzoekers naar de kerk zag gaan, maakt dit niet anders. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het op eisers weg lag om dit tijdens het gehoor naar voren te brengen. Verweerder stelt niet ten onrechte dat niet uit te sluiten is dat deze verklaringen ter zitting beïnvloed zijn door de besluitvorming.
6.3.
Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet ten onrechte stelt dat eiser met zijn verklaringen niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de bekering precies voor hem inhoudt en betekent. Weliswaar heeft eiser gevoelens en waarden benoemd (zoals vrede, rust, liefde en goedheid) die een rol spelen binnen het christelijk geloof, maar nagelaten deze te concretiseren aan de hand van zijn persoonlijke ervaringen en beleving. Verweerder stelt niet ten onrechte dat uit het noemen van deze algemene begrippen niet volgt dat eiser zich het christendom innerlijk eigen heeft gemaakt. Om te kunnen spreken van een diepgewortelde innerlijke overtuiging mag verweerder van eiser verwachten dat hij concrete verklaringen kan afleggen over hoe zijn leven na zijn bekering anders is dan voor zijn bekering en wat dat voor hem betekent. Het is niet aan verweerder om deze verklaringen naar voren te brengen met aanvullende vragen. Daarbij blijkt uit het rapport van het gehoor dat eiser voldoende in de gelegenheid is gesteld om te verklaren over zijn persoonlijke ervaringen en beleving.
6.4.
Het bovenstaande maakt dat eiser met zijn verklaringen zijn afvalligheid van de islam en bekering tot het christendom niet aannemelijk heeft gemaakt. Dat eiser kerkdiensten bezoekt, deelneemt aan een Bijbelstudie, zich heeft laten dopen en bereidheid heeft getoond om te evangeliseren heeft verweerder niet tot een ander oordeel hoeven brengen. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling blijkt dat verweerder niet ten onrechte in het bijzonder waarde hecht aan de antwoorden van eiser op vragen over de motieven voor en het proces van bekering en dat wanneer deze antwoorden niet overtuigend zijn de kerkgang, Bijbelstudie en doop de bekering niet alsnog aannemelijk kan maken. Het is namelijk aan eiser zelf om tegenover verweerder overtuigende verklaringen af te leggen over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid. De rechtbank verwijst hierbij naar de eerder aangehaalde uitspraak van 30 maart 2018 van de Afdeling.
Vertrektermijn en inreisverbod
7. De rechtbank stelt vast dat bij besluit van 26 mei 2017 aan eiser een terugkeerbesluit is opgelegd, waarbij hem is medegedeeld dat hij Nederland binnen vier weken dient te verlaten. Niet gebleken is dat eiser aan deze terugkeerverplichting heeft voldaan, wat maakt dat het terugkeerbesluit nog steeds geldt. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan verweerder dan een inreisverbod uitvaardigen. Nu dit voldoende blijkt uit de besluitvorming en eiser ter zitting de beroepsgrond tegen het inreisverbod heeft ingetrokken, bestaat er geen aanleiding voor de rechtbank om tot de conclusie te komen dat verweerder ten onrechte een inreisverbod heeft opgelegd.
Conclusie
8. Nu geen van de beroepsgronden slaagt, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroes, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.