Het is dus de vraag of verweerder met bestreden besluit I een verwijtbare inhoudelijke fout heeft gemaakt of dat het feit dat de aanvraag om een WW-uitkering in eerste instantie niet in behandeling is genomen, te wijten is aan eiser zelf. Verweerder stelt in zijn verweerschrift dat eiser op zijn aanvraagformulier heeft vermeld dat hij ontslag heeft genomen omdat zijn werkgever hem per 1 januari 2019 niet meer heeft uitbetaald. Verweerder doelt dan kennelijk op de aanvraag van 8 mei 2019, waarop inderdaad te lezen is (zie 1.3 hierboven): “zelf ontslag genomen, omdat meneer van af 01-01-2019 tot de dag van vandaag mij niet heeft uitbetaald.” Verweerder gaat er dan echter aan voorbij dat primair besluit I blijkens de tekst ervan een beslissing is op de aanvraag van 8 mei 2019, maar dat veeleer sprake moet zijn van een besluit op de aanvraag van 26 maart 2019; immers, hoe kon verweerder anders eiser al op 16 april 2019 hebben gebeld met de mededeling dat de uitkering voorlopig wordt afgewezen? Op de aanvraag van 26 maart 2019 staat in het geheel niet dat eiser zelf ontslag heeft genomen, daar staat namelijk: “ontslag op staande voet, mijn baas heeft mijn salaris niet betaald en de directie van het hotel wil niet met hem verder als werkgever.“ Verweerder heeft die aanvraag ook gewoon in behandeling genomen. Onduidelijk is dus waarom de eerste aanvraag (van maart 2019) wel in behandeling kon worden genomen en de tweede (van mei 2019) niet. Daarbij komt dat de telefonische mededeling op 16 april 2019 dat de uitkering voorlopig zal worden afgewezen niet alleen raadselachtig is (waar in de WW staat de voorlopige afwijzing geregeld?), maar dat deze ook niet in bestreden besluit I is terug te vinden. In dat besluit staat immers, anders dan verweerder in zijn verweerschrift schrijft, dat de aanvraag vooralsnog niet in behandeling kan worden genomen, hetgeen iets anders is dan een (voorlopige) afwijzing.
Ook is het de rechtbank verder volkomen onduidelijk waarom verweerder op 21 mei 2019 in een zich bij de stukken bevindend besluit wel voorschotten op een WW-uitkering kon toekennen (op een aanvraag van 21 mei 2019, welke zich niet bij de stukken bevindt; de rechtbank neemt echter aan dat het een besluit betreft op de brief/aanvraag van de gemachtigde van eiser van 16 mei 2019) zonder dat daarvoor de voorwaarde gold dat eiser eerst moet afwachten wat er uit het onderzoek naar de betalingsonmacht voortkomt. Verder blijkt uit het besluit van 21 mei 2019 dat het onjuist is dat de afdeling Faillissementen de beoordeling omtrent de betalingsonmacht eerst moest afronden; toen was in ieder geval het toekennen van voorschotten op een reguliere WW-uitkering kennelijk wel mogelijk. Onduidelijk is ook waarom dat dan niet al per 8 mei 2019 mogelijk was. De rechtbank moet het ervoor houden dat het besluit van 21 mei 2019 een reactie is op de brief van (de gemachtigde van eiser) aan verweerder, waarmee een dringend beroep op verweerder werd gedaan om toch een WW-uitkering toe te kennen; daarbij was tevens sprake van een bezwaarschrift. De toekenning van WW-voorschotten is daarmee kennelijk het gevolg geweest van het bezwaar van 16 mei 2019, zodat alleen al op die grond een kostenvergoeding had moeten worden toegekend.
Daarbij komt nog het volgende. Het verweer dat eiser geen bezwaar hoefde te maken tegen primair besluit I nu daarin is vermeld dat eiser niet opnieuw een WW-uitkering hoeft aan te vragen maar zich weer kan melden als de opzegtermijn is doorbetaald, is onjuist. Die mededeling staat namelijk inderdaad in bestreden besluit I, maar daarmee heeft het Uwv zich er geen rekenschap van gegeven dat eiser op 8 mei 2019 onmiddellijk op staande voet ontslag had genomen, zodat er helemaal geen sprake was van een opzegtermijn.
Tenslotte - het betreft een formeel punt - is primair besluit II niet in de plaats getreden van primair besluit I; primair besluit I wordt daarin namelijk in het geheel niet genoemd; er blijkt zelfs niet uit primair besluit II dat er al eerder een beslissing (beslissingen, als rekening wordt gehouden met de toekenning van voorschotten) naar aanleiding van de aanvraag van 8 mei 2019 was genomen.
De conclusie is dat verweerder met bestreden besluit I een verwijtbare inhoudelijke fout heeft gemaakt. De rechtbank oordeelt daarom dat voorgaande omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om de gemaakte proceskosten in de bezwaarfase te vergoeden.