ECLI:NL:RBDHA:2020:4421

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2020
Publicatiedatum
19 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6934
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WW-uitkering en proceskostenvergoeding na bezwaar tegen afwijzing door het Uwv

In deze zaak heeft eiser, na een periode van werkloosheid, een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering op grond van de Werkloosheidswet. De aanvraag werd aanvankelijk niet in behandeling genomen door het Uwv, omdat eiser nog geen faillissementsuitkering had aangevraagd. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv een verwijtbare fout heeft gemaakt door de aanvraag niet in behandeling te nemen en heeft geoordeeld dat eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het geen proceskostenvergoeding toekende en heeft het primaire besluit herroepen. Eiser heeft recht op een totale proceskostenvergoeding van € 751,50, en het door hem betaalde griffierecht van € 47,- moet door het Uwv worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6934

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 mei 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Marges),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv), verweerder
(gemachtigde: J.H. Swart).

Procesverloop

Op 26 maart 2019 heeft eiser per 18 februari 2019 een aanvraag om een (reguliere) uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend.
Op 8 mei 2019 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een (reguliere) uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend.
Bij besluit van 9 mei 2019 (primair besluit I) heeft verweerder eisers aanvraag niet in behandeling genomen, omdat eiser nog geen faillissementsuitkering had aangevraagd.
Eiser heeft tegen primair besluit I bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 mei 2019 heeft verweerder aan eiser per 8 mei 2019 voorschotten op een WW-uitkering toegekend.
Bij besluit van 12 september 2019 (primair besluit II) heeft verweerder eiser per 8 mei 2019 een (reguliere) WW-uitkering toegekend.
Bij besluit van 18 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen waren uitgenodigd voor een zitting op 14 april 2020. In verband met de maatregelen rondom het coronavirus is die zitting niet doorgegaan. Met een toestemmingsformulier van 30 maart 2020 heeft eiser desgevraagd toestemming gegeven om de zaak schriftelijk af te doen. Verweerder heeft per email van 31 maart 2020 eveneens toestemming verleend voor een schriftelijke afdoening van de zaak.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

1.1
Eiser is per 2 augustus 2018 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij Company Partners B.V. (de werkgever). Van de werkgever ontving hij over de maanden augustus tot en met oktober 2018 te weinig loon. Met ingang van 1 januari 2019 heeft de werkgever de salarisbetaling volledig gestaakt. Per 17 februari 2019 is eisers tewerkstelling beëindigd doordat de werkgever geen gebruik meer wenste te maken van zijn diensten. Vervolgens heeft eiser diverse pogingen ondernomen om de werkgever tot betaling te bewegen.
1.2
Blijkens de stukken heeft eiser op 26 maart 2019 per 18 februari 2019 een aanvraag om een uitkering op grond van de WW ingediend. Op het (electronische) aanvraagformulier heeft eiser vermeld: ontslag op staande voet, mijn baas heeft mijn salaris niet betaald en de directie van het hotel wil niet met hem verder als werkgever. Eiser heeft verder vermeld dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen het ontslag, zijn advocaat heeft (de werkgever) hierover benaderd.
1.3
Op 28 maart 2019 heeft het Uwv ontbrekende gegevens opgevraagd, te weten: kopie contract werkgever R. Jagessar en de werkgever en een kopie opzeggingsbrief/beëindigingsbrief beide werkgevers. Op 2 april 2019 heeft eiser schriftelijk aan het Uwv laten weten dat hij de gevraagde informatie niet kon geven omdat zijn advocaat nog bezig was met een procedure bij de rechtbank, op 24 april 2019. Wel heeft eiser overgelegd een brief van zijn advocaat, zijn arbeidsovereenkomst en loonstroken.
1.4
Op 16 april 2019 heeft het Uwv eiser telefonisch meegedeeld dat de uitkering voorlopig wordt afgewezen; eiser is verwezen naar de afdeling Faillissementen van het Uwv. De telefoonnotitie vermeldt verder: “Indien belh na behandeling van deze afdeling nog werkloos is gaan we uitkering alsnog toekennen.”
1.5
Op 7 mei 2019 heeft eiser op grond van dringende redenen met onmiddellijke ingang ontslag op staande voet bij de werkgever genomen. Op 8 mei 2019 heeft eiser opnieuw een WW-uitkering aangevraagd. Op het (electronische) aanvraagformulier heeft eiser vermeld: zelf ontslag genomen, “omdat meneer van af 01-01-2019 tot de dag van vandaag mij niet heeft uitbetaald.”
1.6
Bij primair besluit I heeft verweerder eiser het volgende meegedeeld:
“U kunt vanaf 8 mei 2019 geen WW-uitkering krijgen. FAILLISSEMENTSUITKERING U heeft een aanvraag om een reguliere WW-uitkering ingediend d.d. 8 mei 2019 per 8 mei 2019 (en mogelijk ivm achterstallig loon over de maand(en) ervoor). Wij kunnen uw aanvraag vooralsnog niet in behandeling nemen; u dient eerst een aanvraag om Faillissementsuitkering (ogv artikel 61 WW) in te dienen (…). De afdeling Faillissementen (kantoor Utrecht) zal beoordelen over welke periode de opzegtermijn zal worden doorbetaald. Pas na afloop van die periode kunt u eventueel in aanmerking komen voor een reguliere WW-uitkering.”
1.7
Op 16 mei 2019 heeft de gemachtigde van eiser zich gewend tot het Uwv en in die brief gemotiveerd en onderbouwd met stukken uiteengezet dat het haar lijkt dat eiser per 8 mei 2019 voor een reguliere WW-uitkering in aanmerking komt. De mededeling in primair besluit I dat eiser pas voor een WW-uitkering in aanmerking komt als hij een aanvraag om een faillissementsuitkering heeft ingediend, lijkt de gemachtigde van eiser niet juist. De gemachtigde van eiser heeft namens eiser dringend verzocht om hem per 8 mei 2019 een WW-uitkering toe te kennen. De brief is tevens bedoeld als bezwaarschrift, dit voor het geval geen WW-uitkering wordt toegekend, aldus de gemachtigde van eiser.
1.8
Bij besluit van 21 mei 2019 heeft verweerder eiser het volgende meegedeeld:
“Op 21 mei 2019 heeft u een WW-uitkering aangevraagd (…) Wij kunnen nog geen beslissing over uw aanvraag nemen. Het is namelijk niet duidelijk of u verzekerd was voor de WW. (…) U krijgt vanaf 8 mei 2019 een voorschot op een mogelijke uitkering.“
1.9
De kantonrechter heeft op verzoek van eiser op 5 juni 2019 vonnis in kort geding gewezen. Daarbij is de werkgever veroordeeld het achterstallige loon over de maanden augustus 2018 tot en met oktober 2018 uit te keren en het loon vanaf 1 januari 2019 tot en met de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd uit te betalen.
1.1
Op 18 juni 2019 is het faillissement van de werkgever uitgesproken.
1.11
Vervolgens heeft eiser bij verweerder een aanvraag om uitkering vanwege betalingsonmacht van de werkgever ingediend. Het initiatief daartoe is blijkens een telefoonnotitie van 25 juni 2019 genomen door het Uwv; de buitendienst van kantoor Utrecht van het Uwv heeft eiser uitgenodigd voor een intake op 4 juli 2019. Bij besluit van 10 juli 2019 heeft verweerder deze uitkering toegekend. Daarbij heeft verweerder het brutoloon over de periode van 6 februari 2019 tot en met 7 mei 2019 vergoed alsmede het vakantiegeld en vakantiedagen over de periode van 2 augustus 2018 tot en met 7 mei 2019.
1.12
Bij primair besluit II heeft verweerder eiser vanaf 8 mei 2019 een (reguliere) WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een dagloon van € 40,88.
2.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Verweerder heeft daartoe overwogen dat primair besluit I vervallen is doordat primair besluit II hiervoor in de plaats is getreden. Verweerder heeft geen vergoeding toegekend van de kosten die zijn gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, omdat het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard.
2.2
Op 24 september 2019 heeft eiser aan verweerder verzocht hem de kosten van de eigen bijdrage voor juridische bijstand in de bezwaarprocedure, een bedrag van € 145,--, te vergoeden. Eiser vindt het niet redelijk dat het Uwv hem die vergoeding niet toekent, enkel omdat het Uwv na 4½ maand alsnog de beslissing heeft genomen hem per 8 mei 2019 voor een WW-uitkering in aanmerking te brengen.
3.1
Eiser voert in beroep aan dat verweerder hem in bestreden besluit I ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Verweerder had hem op grond van de redelijkheid een proceskostenvergoeding moeten toekennen. Hij stelt dat primair besluit I onterecht was, zodat zijn bezwaar gegrond verklaard had moeten worden. Volgens eiser moet zijn aanvraag om een WW-uitkering los worden gezien van de faillissementsuitkering. Eiser is alsnog een faillissementsuitkering toegekend met het besluit van 11 juli 2019. De reguliere WW-uitkering is door het primaire besluit II ingegaan op 8 mei 2019. De aanvankelijke afwijzing per 8 mei 2019 was dus onterecht. Eiser heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten van de bezwaar- en beroepsprocedure.
3.2
Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat van een vergoedingsplicht alleen sprake kan zijn als het bestreden besluit (hier: primair besluit I) vanwege onrechtmatigheid wordt herroepen. Daarbij moet de onrechtmatigheid aan het Uwv te verwijten zijn. Eiser heeft op zijn aanvraagformulier opgemerkt, aldus verweerder, dat hij ontslag heeft genomen omdat zijn werkgever hem per 1 januari 2019 niet meer heeft uitbetaald. In dat geval dient eerst beoordeeld te worden of sprake is van faillissement of van betalingsonmacht van de werkgever en dient onderzoek te worden gedaan naar de einddatum van het dienstverband. Pas als deze beoordeling is afgerond kan het recht op WW-uitkering worden vastgesteld. Daarom heeft het Uwv eiser op 16 april 2019 verwezen naar de afdeling Faillissementen. Tijdens dat telefoongesprek is eiser ook meegedeeld dat de WW-uitkering voorlopig zal worden afgewezen hangende de beoordeling in verband met betalingsonmacht. Dit is eiser in het primaire besluit I nogmaals meegedeeld, aldus verweerder. Ook is daarin vermeld dat eiser niet opnieuw een WW-uitkering hoeft aan te vragen, maar zich weer kan melden als de opzegtermijn is doorbetaald. Bij beslissing van 10 juli 2019 is aan eiser meegedeeld dat hij recht heeft op een uitkering vanwege betalingsonmacht. Bij primair besluit II is aan eiser alsnog een WW-uitkering toegekend. Verweerder benadrukt dat eiser niet genoodzaakt was om bezwaar in te dienen: hij had immers de mogelijkheid om zich opnieuw te melden nadat de opzegtermijn was doorbetaald. Bovendien is de WW-uitkering niet alsnog toegekend omdat het primaire besluit I onrechtmatig was, maar omdat de afdeling Faillissementen de beoordeling omtrent de betalingsonmacht had afgerond. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de achteraf vastgestelde onrechtmatigheid van primair besluit I niet aan hem te wijten is.
4. De rechtbank overweegt allereerst ambtshalve dat de enkele vraag of in bezwaar al dan niet terecht een proceskostenvergoeding is toegekend voldoende procesbelang oplevert, zoals blijkt uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). [1]
5. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voor een veroordeling in de kosten van een bezwaarschriftprocedure specifieke eisen gelden. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan namelijk uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Dit criterium brengt mee dat de vergoedingsplicht wordt beperkt tot gevallen waarin het bestuursorgaan in het primaire besluit verwijtbare inhoudelijke fouten heeft gemaakt. Als de onjuistheid van het besluit te wijten is aan de belanghebbende, bijvoorbeeld omdat deze niet tijdig de juiste gegevens heeft verschaft, bestaat geen recht op vergoeding.
6.1
In deze zaak stellen eiser en verweerder zich op het standpunt dat primair besluit I (achteraf) onrechtmatig is geweest. Eiser verwijt dat verweerder; verweerder daarentegen meent dat de achteraf vastgestelde onrechtmatigheid van primair besluit I niet aan hem te wijten is.
6.2
Het is dus de vraag of verweerder met bestreden besluit I een verwijtbare inhoudelijke fout heeft gemaakt of dat het feit dat de aanvraag om een WW-uitkering in eerste instantie niet in behandeling is genomen, te wijten is aan eiser zelf. Verweerder stelt in zijn verweerschrift dat eiser op zijn aanvraagformulier heeft vermeld dat hij ontslag heeft genomen omdat zijn werkgever hem per 1 januari 2019 niet meer heeft uitbetaald. Verweerder doelt dan kennelijk op de aanvraag van 8 mei 2019, waarop inderdaad te lezen is (zie 1.3 hierboven): “zelf ontslag genomen, omdat meneer van af 01-01-2019 tot de dag van vandaag mij niet heeft uitbetaald.” Verweerder gaat er dan echter aan voorbij dat primair besluit I blijkens de tekst ervan een beslissing is op de aanvraag van 8 mei 2019, maar dat veeleer sprake moet zijn van een besluit op de aanvraag van 26 maart 2019; immers, hoe kon verweerder anders eiser al op 16 april 2019 hebben gebeld met de mededeling dat de uitkering voorlopig wordt afgewezen? Op de aanvraag van 26 maart 2019 staat in het geheel niet dat eiser zelf ontslag heeft genomen, daar staat namelijk: “ontslag op staande voet, mijn baas heeft mijn salaris niet betaald en de directie van het hotel wil niet met hem verder als werkgever.“ Verweerder heeft die aanvraag ook gewoon in behandeling genomen. Onduidelijk is dus waarom de eerste aanvraag (van maart 2019) wel in behandeling kon worden genomen en de tweede (van mei 2019) niet. Daarbij komt dat de telefonische mededeling op 16 april 2019 dat de uitkering voorlopig zal worden afgewezen niet alleen raadselachtig is (waar in de WW staat de voorlopige afwijzing geregeld?), maar dat deze ook niet in bestreden besluit I is terug te vinden. In dat besluit staat immers, anders dan verweerder in zijn verweerschrift schrijft, dat de aanvraag vooralsnog niet in behandeling kan worden genomen, hetgeen iets anders is dan een (voorlopige) afwijzing.
Ook is het de rechtbank verder volkomen onduidelijk waarom verweerder op 21 mei 2019 in een zich bij de stukken bevindend besluit wel voorschotten op een WW-uitkering kon toekennen (op een aanvraag van 21 mei 2019, welke zich niet bij de stukken bevindt; de rechtbank neemt echter aan dat het een besluit betreft op de brief/aanvraag van de gemachtigde van eiser van 16 mei 2019) zonder dat daarvoor de voorwaarde gold dat eiser eerst moet afwachten wat er uit het onderzoek naar de betalingsonmacht voortkomt. Verder blijkt uit het besluit van 21 mei 2019 dat het onjuist is dat de afdeling Faillissementen de beoordeling omtrent de betalingsonmacht eerst moest afronden; toen was in ieder geval het toekennen van voorschotten op een reguliere WW-uitkering kennelijk wel mogelijk. Onduidelijk is ook waarom dat dan niet al per 8 mei 2019 mogelijk was. De rechtbank moet het ervoor houden dat het besluit van 21 mei 2019 een reactie is op de brief van (de gemachtigde van eiser) aan verweerder, waarmee een dringend beroep op verweerder werd gedaan om toch een WW-uitkering toe te kennen; daarbij was tevens sprake van een bezwaarschrift. De toekenning van WW-voorschotten is daarmee kennelijk het gevolg geweest van het bezwaar van 16 mei 2019, zodat alleen al op die grond een kostenvergoeding had moeten worden toegekend.
Daarbij komt nog het volgende. Het verweer dat eiser geen bezwaar hoefde te maken tegen primair besluit I nu daarin is vermeld dat eiser niet opnieuw een WW-uitkering hoeft aan te vragen maar zich weer kan melden als de opzegtermijn is doorbetaald, is onjuist. Die mededeling staat namelijk inderdaad in bestreden besluit I, maar daarmee heeft het Uwv zich er geen rekenschap van gegeven dat eiser op 8 mei 2019 onmiddellijk op staande voet ontslag had genomen, zodat er helemaal geen sprake was van een opzegtermijn.
Tenslotte - het betreft een formeel punt - is primair besluit II niet in de plaats getreden van primair besluit I; primair besluit I wordt daarin namelijk in het geheel niet genoemd; er blijkt zelfs niet uit primair besluit II dat er al eerder een beslissing (beslissingen, als rekening wordt gehouden met de toekenning van voorschotten) naar aanleiding van de aanvraag van 8 mei 2019 was genomen.
De conclusie is dat verweerder met bestreden besluit I een verwijtbare inhoudelijke fout heeft gemaakt. De rechtbank oordeelt daarom dat voorgaande omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om de gemaakte proceskosten in de bezwaarfase te vergoeden.
7. Het beroep is gegrond.
8. De rechtbank zal gelet op de beroepsgronden het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij geen proceskosten voor de bezwaarfase zijn toegekend en bepalen dat de rechtsgevolgen voor het overige in stand blijven; primair besluit I zal zij herroepen nu verweerder dat heeft nagelaten.
9.1
De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt vastgesteld.
9.2
Voor de bezwaarfase worden de kosten vastgesteld op een bedrag van € 501,-- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
9.3
Voor de beroepsfase worden de kosten vastgesteld op een bedrag van € 250,50,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 0,5). De reden dat in de beroepsfase van een lagere dan de gemiddelde wegingsfactor wordt uitgegaan is dat het geschil enkel nog betrekking heeft op de vergoeding van proceskosten. In het geval het beroep uitsluitend gericht is tegen de proceskostenveroordeling volgt uit rechtspraak van de CRvB dat een wegingsfactor van 0,5 in de rede ligt. [2]
10. Aangezien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 47,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij geen proceskosten zijn vergoed voor de bezwaarfase;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor het overige in stand blijven;
  • herroept het primaire besluit I;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in bezwaar en in beroep tot een totaalbedrag van € 751,50.
Deze uitspraak is gedaan op 20 mei 2020 door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P Witsiers, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nog niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:938.
2.bijvoorbeeld de uitspraak van 7 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3693