ECLI:NL:RBDHA:2020:4247

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2020
Publicatiedatum
12 mei 2020
Zaaknummer
C/09/556236 / HA ZA 18-768
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een lening en de verjaring daarvan

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, heeft eiser [eiser] een vordering ingesteld tegen gedaagde [gedaagde] voor de terugbetaling van een lening van € 35.000,-. De lening is in vier termijnen verstrekt tussen 2012 en 2013. Gedaagde heeft betwist dat de lening is verstrekt en heeft aangevoerd dat de vordering van eiser is verjaard. De rechtbank heeft in eerdere tussenvonnissen reeds geoordeeld dat eiser voorshands bewezen heeft dat de lening is verstrekt. In het vonnis van 13 mei 2020 heeft de rechtbank de verjaring van de vordering beoordeeld. Eiser stelde dat hij de verjaring had gestuit door een e-mail aan gedaagde op 17 juli 2017, waarin hij de lening en de terugbetaling ter sprake bracht. De rechtbank oordeelde dat deze e-mail kwalificeert als een stuitingshandeling, waardoor de verjaring niet was ingetreden. De rechtbank heeft de getuigenverklaringen van gedaagde en zijn getuigen als ongeloofwaardig beoordeeld, omdat zij familie of werknemers van gedaagde zijn en hun verklaringen sterk op elkaar leken. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde niet in zijn tegenbewijs is geslaagd en heeft de vordering van eiser toegewezen. Gedaagde is veroordeeld tot betaling van het geleende bedrag, wettelijke rente en proceskosten. In reconventie heeft gedaagde een vordering ingesteld op basis van een oudere leningovereenkomst, maar deze is afgewezen omdat gedaagde niet kon bewijzen dat deze overeenkomst bestond.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/556236 / HA ZA 18-768
Vonnis van 13 mei 2020
in de zaak van
[eiser]te [plaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. P.A.J.M. Lodestijn te Nijmegen,
tegen
[gedaagde]te [plaats 2] , gemeente [gemeente] , [buitenland] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. R.M. van der Zwan te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 10 april 2019;
  • een verzoek tot tussentijdse openstelling van appel aan de zijde van [gedaagde] van 19 april 2019;
  • een bezwaar tegen tussentijdse openstelling van appel [eiser] van 2 mei 2019;
  • een brief van de griffie van deze rechtbank aan partijen van 14 mei 2019;
  • een akte na tussenvonnis aan de zijde van [gedaagde] van 5 juni 2019;
  • een brief aan de zijde van [gedaagde] van 25 juni 2019;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 11 juli 2019;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 31 oktober 2019;
  • de rolbeslissing van 18 december 2019;
  • de akte na rolbeslissing aan de zijde van [gedaagde] van 27 januari 2020;
  • de akte inzake het verjaringsverweer van de zijde van [eiser] van 4 maart 2020.
1.2.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank blijft bij en neemt over wat zij in de eerdere tussenvonnissen heeft overwogen en beslist. De gebruikte begrippen en definities in dit vonnis zijn overgenomen uit het tussenvonnis van 10 april 2019 (het tussenvonnis).
In conventie
Verjaring
2.2.
[gedaagde] heeft bij akte na rolbeslissing gesteld dat de vordering van [eiser] op [gedaagde] is verjaard. [eiser] heeft verweer gevoerd. Hij stelt dat hij bij e-mail van 17 juli 2017 de verjaring van zijn vordering heeft gestuit.
Feiten
2.3.
In aanvulling op de feiten opgenomen in het tussenvonnis staan de volgende voor de verjaring relevante feiten als onweersproken tussen partijen vast.
2.4.
[gedaagde] heeft op 17 juli 2017 een e-mail ontvangen van [eiser] . De tekst van deze mail was:
“Attached you have the letter of my lawyer. If you agree I will send you the invoice to close everything. Ciao.”
2.5.
Door middel van dat e-mailbericht leidde [eiser] een brief van zijn advocaat door. Het tweede gedeelte uit deze brief luidde:
“Furthermore you have shown me some documents that, according to Dutch law, deliver hard proof for the existence of a loan (prestito) of € 35.000,-- to mr. [gedaagde] , the owner of [bedrijf 1] .
The loan payments took place on 31-10-2012 (€ 10.000,--), 30-11-2012 (€ 10.000,--). 31-12-2012 (€ 10.000,--) and 28-03-2013 (5.000,--). This loan agreement is governed by Dutch law and the common Dutch Court is authorized to settle a possible dispute that arises from this loan agreement.
The usual interest on this kind of loan is 6% on a yearly basis. According to Dutch law the interest accumulates yearly. I have enclosed the calculation of the total interest until August 1st, 2017.
According to Dutch law the period of limitation is five years. Therefore I advise you to interrupt this period of limitation if payment is not received on August 1st, 2017.”
2.6.
[gedaagde] heeft op dezelfde dag per e-mail een antwoord aan [eiser] gestuurd met de volgende tekst:
“The second part of the letter shocked me just because I supposed you honest person, anyway you will get your reply soon.”
Beoordeling
2.7.
Een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of doen verjaart na verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden (artikel 3:307 Burgerlijk Wetboek (BW)).
2.8.
De verjaring wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). Deze schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhouden dat hij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Voorwaarde is dat de wederpartij behoort te begrijpen dat de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht voorbehoudt en dat voor de schuldenaar kenbaar is welke vordering wordt bedoeld. Bij de beoordeling of de mededeling aan de in artikel 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, moet niet alleen worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval (vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741). Bij deze beoordeling kan onder omstandigheden mede betekenis toekomen aan de verdere correspondentie tussen partijen (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:2011:BQ7063)
2.9.
In dit geval gaat het om de vraag of de verjaring is gestuit door de e-mail van [eiser] van 17 juli 2017 aan [gedaagde] .
2.10.
Om de verjaring te kunnen stuiten, moet het e-mailbericht kwalificeren als een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW. Volgens [gedaagde] is dit niet het geval. Hij voert aan dat deze e-mail aan [bedrijf 1] , de vennootschap van [gedaagde] , is gestuurd en aan [gedaagde] in CC. Dit maakt dat [eiser] zich jegens [gedaagde] niet ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden, aldus [gedaagde] . [eiser] betwist dat de e-mail alleen in CC aan [gedaagde] is gestuurd. Verder stelt hij dat de e-mail aan de eisen van artikel 3:317 lid 1 BW voldoet.
2.11.
De rechtbank is van oordeel dat de e-mail van [eiser] van 17 juli 2017 kwalificeert als stuitingsbrief. Daartoe overweegt zij het volgende. De e-mail leidt een brief van de advocaat van [eiser] door. Deze brief geeft een overzicht van wat [gedaagde] verschuldigd is aan [eiser] in het kader van de beëindiging van hun handelsrelatie. Uit het tweede deel van de brief blijkt dat [eiser] aanspraak maakt op terugbetaling van de uitgeleende geldsom van € 35.000,- en de daarover verschuldigde rente. Er is een overzicht van de tot dan toe opgebouwde rente in de brief opgenomen. Verder wordt er in de brief op gewezen dat eventuele geschillen over de lening onder Nederlands recht vallen. Ter afsluiting bevat de brief de volgende opmerking: “
According to Dutch law the period of limitation is five years. Therefore I advise you to interrupt this period of limitation if payment is not received on August 1st, 2017.”
2.12.
Vast staat dat [gedaagde] de e-mail van [eiser] heeft ontvangen. Of hij de e‑mail al dan niet in CC heeft ontvangen, is in dit geval niet relevant. Hij heeft op dezelfde dag een antwoord aan [eiser] verstuurd met de tekst:
“The second part of the letter shocked me just because I supposed you honest person, anyway you will get your reply soon.”Uit dit antwoord blijkt dat hij de brief heeft gelezen en de strekking ervan heeft begrepen.
2.13.
Gelet op deze feiten en omstandigheden houdt de e-mail van [eiser] waarin hij de brief van zijn advocaat meestuurt, naar het oordeel van de rechtbank een voldoende duidelijke waarschuwing in voor [gedaagde] dat hij er rekening mee moet houden dat er de lening zal worden teruggevorderd. Dat de brief is geschreven door de advocaat van [eiser] vergroot het waarschuwende karakter van de e-mail. De brief van de advocaat is weliswaar gericht aan zijn eigen cliënt, maar met de doorzending maakt [eiser] duidelijk dat hij over de terugvordering van de lening te rade is gegaan bij zijn advocaat en dat deze hem positief geadviseerd heeft over de terugvordering. In de brief is de hoogte van de lening exact omschreven aan de hand van bewijsstukken. Ook wordt over eventuele geschillen over de lening en de stuiting van de vordering geschreven. [eiser] heeft de brief integraal doorgestuurd naar [gedaagde] met een verzoek om akkoord:
“Attached you have the letter of my lawyer. If you agree I will send you the invoice to close everything. Ciao.”. De integrale doorzending door [eiser] van deze brief maakt dat [gedaagde] moest begrijpen dat [eiser] het voorbehoud maakt de lening terug te vorderen en dat hij het er niet bij laat zitten.
2.14.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vordering van [eiser] op [gedaagde] niet is verjaard.
Bewijswaardering
2.15.
In haar tussenvonnis heeft de rechtbank in conventie voorshands bewezen geacht dat [eiser] een bedrag van € 35.000,- heeft geleend aan [gedaagde] . [gedaagde] is in conventie toegelaten tot het leveren van tegenbewijs van deze voorshands bewezen geachte stelling.
2.16.
Beoordeeld moet worden of [gedaagde] is geslaagd in dit tegenbewijs. [gedaagde] heeft in dit kader tijdens de zitting van 11 juli 2019 vier getuigen doen horen, waaronder zichzelf. De getuigen hebben, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
- [gedaagde] heeft, samengevat, verklaard dat hij [eiser] geld heeft geleend omdat [eiser] in financiële problemen verkeerde. [eiser] vroeg zelf om contant geld, omdat hij niet wilde dat zijn vrouw op de hoogte zou raken van de lening. [gedaagde] heeft zijn echtgenote [A] ( [A] ), opdracht gegeven om contant geld te pinnen. Verder heeft hij verklaard dat [A] opdracht kreeg om het geld aan [B] ( [B] ) te geven. [B] verstopte het geld in pakketten zodat de vrachtwagenchauffeur niet zou weten dat er cash geld werd vervoerd. [B] gaf de pakketten aan de heer [C] ( [C] ) en hij laadde de pakketten in de vrachtwagen voor vervoer. Ook verklaart [gedaagde] dat hij op papier bijhield hoeveel hij uitleende aan [eiser] , maar dat dit papier hem niet belangrijk genoeg leek om in het geding te brengen. Tot slot verklaart [gedaagde] dat hij met [B] heeft gesproken over het aangaan van de lening en dat zij dit geen goed idee vond.
- De getuige [A] - echtgenote van [gedaagde] - heeft, samengevat, verklaard dat [gedaagde] haar heeft verteld dat [eiser] geld van hem wilde lenen. Zij kent [eiser] via haar echtgenoot en heeft hem ook vaker gezien. Zij heeft naar eigen zeggen nooit met [eiser] over een lening gesproken. Verder verklaart [A] dat zij op verzoek van [gedaagde] diverse malen contant geld heeft opgenomen. Dit waren wisselende bedragen. Het geld kwam van de bankrekening van de personenvennootschap [personenvennootschap] . Als boekhoudster van deze vennootschap had zij toegang tot de rekening. [B] maakte een pakketje waarin het geld zat en zij gaf dit vervolgens aan de supervisor die verantwoordelijk was voor het inladen van de vrachtwagens. Verder verklaart [A] dat zij [eiser] per e-mail heeft verzocht om terugbetaling en dat [eiser] meerdere malen bevestigend op deze e-mails heeft geantwoord. Tot slot heeft zij verklaard dat zij telefoongesprekken tussen [gedaagde] en [eiser] heeft gehoord over het versturen van pakketten met geld. De gesprekken waren in het Engels.
- De getuige [B] - medewerker bij [bedrijf 1] ., het bedrijf van [gedaagde] - heeft, samengevat, verklaard [eiser] te kennen als vertegenwoordiger van [bedrijf 1] . Zij heeft [gedaagde] telefonisch aan [eiser] horen vertellen dat hij contant geld zou sturen, dat dit een lening was en dat [eiser] deze lening moest terugbetalen. [gedaagde] heeft aan haar verteld dat het een persoonlijke lening betrof, nog voor hij geld aan [eiser] had uitgeleend. [B] heeft [gedaagde] toen verteld dat ze het niet met deze lening eens was en dit onverstandig vond. [B] verklaart dat zij contant geld aannam van [A] en dit bij zich hield totdat er een vrachtwagen met een bestelling naar [eiser] ging. Dan stopte zij samen met [C] het geld in een kleine doos met het opschrift ‘catalogi’. Deze doos werd vervolgens tussen de af te leveren goederen in een vrachtwagen gezet. [B] heeft ook verklaard dat zij [eiser] een of twee keer telefonisch gesproken heeft om hem te vertellen dat er geld met de vrachtwagen was meegestuurd. [B] verklaart dat zij op een beurs in [plaats 3] [gedaagde] en [eiser] over het contant gestuurde geld heeft horen praten. [B] wist dat dit over de persoonlijke lening ging, omdat [gedaagde] niet betrokken was bij de financiën van [bedrijf 1] . en het daar dus niet over kon gaan. Tot slot heeft [B] verklaard dat zij de dochter van de ex-zakenpartner van [gedaagde] is dat zij en aandelen heeft in [bedrijf 1] .
- De getuige [C] - in dienst van [gedaagde] als magazijnmedewerker - heeft, samengevat, verklaard dat hij zijn schriftelijke Engelstalige verklaring niet zelf heeft opgesteld, maar wel heeft ondertekend. Hij heeft alleen de Italiaanse vertaling van de verklaring gelezen. In die verklaring stond volgens hem dat er in 2010 meerdere malen enveloppen met geld zijn vervoerd naar [eiser] . [C] heeft eerst verklaard dat hij niet wist waar het geld voor bedoeld was en daarna dat hij wel wist dat het een lening was. [C] verklaart dat hij wist dat het een lening betrof, omdat [B] hem dat had verteld. Ook heeft [C] het een keer met [gedaagde] gehad over het geld dat naar [eiser] werd gestuurd.
2.17.
[eiser] heeft in contra-enquête tijdens de zitting van 31 oktober 2019 twee getuigen doen horen, waaronder zichzelf. De getuigen hebben, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
- [eiser] heeft, samengevat, verklaard dat hij nooit cash geld ontvangen heeft van de bedrijven van [gedaagde] . Verder heeft hij verklaard dat hij hooguit een keer per jaar pakketjes van [bedrijf 1] met het opschrift ‘catalogi’ kreeg. Daar zaten prijslijsten in of de catalogi met de nieuwe modellen. [eiser] verklaart hij dat hij het met [B] nooit over de lening heeft gehad. Verder heeft [eiser] verklaard dat hij [gedaagde] niet heeft gezien op de beurs in [plaats 3] in 2011. Ook [B] was niet op die beurs. Verder verklaart hij dat hij geen e-mail van [A] heeft ontvangen over de terugbetaling van de lening. Tot slot heeft [eiser] verklaard dat hij met [gedaagde] sprak in het Engels. [B] sprak destijds geen Engels en kon die gesprekken dus niet verstaan. Vanaf 2013 is zij Engels gaan leren.
- De getuige [getuige] - voormalig bedrijfsleider van [bedrijf 2] , het bedrijf van [eiser] - heeft, samengevat, verklaard dat hij het meubeltransport van [bedrijf 1] opving. Hij controleerde dat en tekende voor ontvangst. Eens in de zoveel tijd werd er wel eens iets anders getransporteerd, dat waren catalogi in dozen. In zijn herinnering waren die dozen zeldzaam. Hij verklaart dat hij deze dozen opzij zette. Hij weet niet wie die dozen open maakte.
2.18.
Bij de bewijswaardering van de getuigenverklaringen aan de zijde van [gedaagde] neemt de rechtbank het volgende in aanmerking:
i. Alle getuigen zijn familie en/of werknemers van [gedaagde] . [A] is de echtgenote van [gedaagde] , [B] werkt voor [bedrijf 1] . en zij heeft aandelen in het bedrijf en ook [C] is in dienst van [gedaagde] . De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de getuigen, gezien hun relatie met [gedaagde] , een persoonlijk belang hebben bij hun verklaring.
ii. De door [gedaagde] , [A] , [B] en [C] afgelegde verklaringen zijn in hoge mate met elkaar vergelijkbaar en een aantal genoemde feiten en omstandigheden is op meerdere punten tot in detail aan elkaar gelijk. Zo sluit de verklaring van [B] naadloos en bijna woordelijk aan op de verklaringen van [gedaagde] en [A] waar het gaat om het pinnen, tellen en vervoeren van het geld. Wat opvalt is dat het gaat om feiten en omstandigheden die zich bijna 10 jaar geleden afspeelden en de getuigen zich allen dezelfde feiten tot in detail kunnen herinneren. Een dergelijke mate van overeenstemming in de verklaringen wekt het beeld dat deze verklaringen op elkaar zouden kunnen zijn afgestemd.
iii. [C] heeft verklaard dat hij zijn schriftelijke verklaring niet zelf heeft opgesteld, maar dat iemand van [bedrijf 1] . dit voor hem heeft gedaan. Wie de verklaring heeft opgesteld wist hij niet. In het getuigenverhoor heeft [C] gezegd dat hij in zijn schriftelijke verklaring niet heeft verklaard over het bestaan van een lening. Nadat de rechtbank hem de Engelse vertaling voorhield waarin wel een passage staat over een lening, wijzigde [C] zijn verklaring en stelde hij dat hij wel op de hoogte was van de lening van [gedaagde] en [eiser] en dat het klopt dat hij hierover eerder schriftelijk heeft verklaard. In eerste instantie herinnerde [C] zich dus niet wat er in zijn eigen schriftelijke verklaring van eerder dat jaar (januari 2019) stond, maar hij kon wel specifiek en gedetailleerd verklaren over gebeurtenissen van bijna 10 jaar geleden. Dit maakt dat de rechtbank twijfelt of [C] bekend was met in ieder geval de inhoud van de Engelse vertaling van de door hem ondertekende schriftelijke verklaring, of dat hij deze heeft getekend zonder de inhoud te kennen. Bovendien roept dit de vraag op of [C] geïnstrueerd is om over bepaalde zaken te verklaren.
[A] heeft verklaard over e-mailcorrespondentie die zij zou hebben gevoerd met [eiser] , waarin [eiser] bevestigde dat hij geld terugbetaalde. Nu het aan [gedaagde] is om bewijs te leveren van het bestaan van een oudere leningsovereenkomst, had het volgens de rechtbank voor de hand gelegen om dergelijke stukken in te brengen als onderbouwing van zijn stellingen. [gedaagde] heeft altijd verklaard dat er geen schriftelijke stukken waren die het bestaan van de leningovereenkomst zouden onderbouwen. De verklaring van [A] is op dit vlak tegenstrijdig met de eerdere verklaringen van [gedaagde] .
2.19.
Bovengenoemde omstandigheden maken dat de rechtbank de verklaringen van [gedaagde] , [A] , [B] en [C] niet geloofwaardig vindt en daarom verminderd gewicht zal toekennen aan deze verklaringen.
2.20.
Geen van de getuigen van [gedaagde] heeft kunnen verklaren over het bestaan van een leningovereenkomst van [gedaagde] aan [eiser] , anders dan dat [gedaagde] hen zelf over het bestaan hiervan zou hebben verteld. Voor zover de getuigen melding maken van stukken, worden deze niet overgelegd. Met de verklaringen wordt niet ontkracht dat [eiser] geld heeft geleend aan [gedaagde] . De rechtbank is van oordeel dat zelfs als zou moeten worden aangenomen dat er contant geld naar [eiser] is gestuurd, niet vast is komen te staan dat dit geld een lening van [gedaagde] aan [eiser] betrof. De verklaringen ontzenuwen niet wat op voorhand bewezen is geacht, te weten dat [eiser] in 2012/ 2013 een totaalbedrag van € 35.000,- aan [gedaagde] heeft geleend door overmaking van een viertal bedragen van zijn privé bankrekening naar de privé bankrekening van [gedaagde] onder vermelding van ‘prestito’(lening). Het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien met 2.18 en 2.19, levert naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende tegenbewijs tegen de stelling dat [eiser] € 35.000,- aan [gedaagde] heeft geleend.
2.21.
Nu [gedaagde] niet in zijn tegenbewijs is geslaagd, staat daarmee vast dat [eiser] € 35.000,- heeft uitgeleend aan [gedaagde] . [gedaagde] heeft dit geld niet aan [eiser] terugbetaald. De rechtbank zal de vordering van [eiser] toewijzen.
Buitengerechtelijke kosten, wettelijke rente en proceskosten
2.22.
[eiser] stelt buitengerechtelijke kosten gemaakt te hebben en vordert
€ 1.125,- als vergoeding daarvan. De rechtbank volgt [gedaagde] in het verweer dat niet is gesteld, noch is gebleken dat en/of welke buitengerechtelijke incassowerkzaamheden er zouden zijn verricht. De vordering is dan ook niet toewijsbaar.
2.23.
[eiser] vordert wettelijke rente over € 35.000,- vanaf 1 december 2012 dan wel vanaf de data waarop de bedragen zijn uitgeleend. [gedaagde] betwist dat wettelijke rente verschuldigd is. Hij voert aan dat op grond van artikel 7:129c BW alleen rente is verschuldigd als dit schriftelijk is bedongen en daarvan is geen sprake. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 7:129c BW ziet op contractuele rente. Dit is iets anders dan de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW. [eiser] vordert wettelijke rente en geen contractuele rente, zodat artikel 7:129c BW niet van toepassing is. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment dat [gedaagde] in verzuim is. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] al op 1 december 2012 of een ander moment voor de datum van dagvaarding in verzuim was. De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom daarom toewijzen met ingang van de datum van dagvaarding.
2.24.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 646,02
- griffierecht 895,00
- salaris advocaat
3.475,00(5 punten × tarief € 695,00)
Totaal € 5.016,02
2.25.
Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (ECLI:NL:HR:2010:BL1116). De nakosten zullen worden begroot naar de liquidatietarieven van 2020: € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
in reconventie
2.26.
In reconventie vordert [gedaagde] betaling van € 1.240,- op grond van een (oudere) leningovereenkomst waarbij hij € 36.140,- aan [eiser] zou hebben geleend. Dit bedrag zou hij cash bij [eiser] hebben laten bezorgen. [gedaagde] is in reconventie toegelaten in het leveren van bewijs van deze stellingen.
2.27.
Het verweer in conventie en de vordering in reconventie zijn gestoeld op dezelfde feiten en omstandigheden, namelijk het bestaan van een oudere leningovereenkomst van [gedaagde] aan [eiser] . In conventie is geoordeeld dat [gedaagde] de voorshands bewezen stelling dat [eiser] aan hem geld heeft uitgeleend onvoldoende heeft kunnen ontzenuwen, omdat het onvoldoende aannemelijk is geworden dat er een oudere leningovereenkomst bestond op grond waarvan [gedaagde] geld zou hebben uitgeleend aan [eiser] .
2.28.
In reconventie overweegt de rechtbank het volgende. [gedaagde] treedt in reconventie op als partijgetuige. Artikel 164 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat een verklaring van een partij die als getuige is gehoord omtrent door die partij te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. De verklaring van [gedaagde] strekt niet ter aanvulling van onvolledig bewijs. In reconventie levert de verklaring van [gedaagde] dan ook geen bewijs in zijn voordeel op.
2.29.
Ten aanzien van de overige verklaringen van de getuigen van [gedaagde] zijn de overwegingen en het oordeel van de rechtbank over het geleverde bewijs gelijk aan die in conventie.
2.30.
De rechtbank komt tot de conclusie dat in reconventie niet aannemelijk is geworden dat er een (oudere) leningovereenkomst bestond met [gedaagde] als leninggever en [eiser] als leningnemer. [gedaagde] is niet geslaagd in het leveren van het bewijs van deze stelling. De rechtbank zal de vordering in reconventie dan ook afwijzen.
Proceskosten
2.31.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- salaris advocaat € 461,- (1 punt x tarief € 461,-)
De wettelijke rente over deze kosten zal worden toegewezen vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis, zoals gevorderd.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 35.000,00 (vijfendertig duizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het bedrag van € 35.000,00 met ingang van 4 juni 2018 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskostenvan [eiser] en begroot deze tot op heden op € 5.016,02en begroot de nakosten op € 157, te vermeerderen met € 82 in geval van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten te rekenen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.5.
wijst de vorderingen af,
3.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 461,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag te rekenen vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.7.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2020.