ECLI:NL:RBDHA:2020:4149

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 mei 2020
Publicatiedatum
8 mei 2020
Zaaknummer
NL20.7404 en NL20.7405
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk niet-ontvankelijkheid van asielaanvraag op grond van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 mei 2020 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, tegen een besluit van verweerder om de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen. Dit besluit was genomen op grond van de Dublinverordening, waarbij Frankrijk als verantwoordelijk land voor de behandeling van de aanvraag was aangewezen. Eiser had op 23 maart 2020 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De rechtbank overweegt dat op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de bestuursrechter het onderzoek kan sluiten indien het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. De rechtbank constateert dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken en geen contact meer onderhoudt met zijn gemachtigde. Dit leidt tot de conclusie dat eiser geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep.

De rechtbank verklaart het beroep kennelijk niet-ontvankelijk en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier. De uitspraak is nog niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.7404 (beroep)
NL20.7405 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser] ,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. V. Senczuk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en tegelijkertijd gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de bestuursrechter, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is omdat hij kennelijk onbevoegd is of het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
2. Na kennis genomen te hebben van de stukken ziet de rechtbank in deze procedure aanleiding om met toepassing van deze bepaling uitspraak te doen. Zij overweegt hiertoe als volgt.
3. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Frankrijk een verzoek om terugname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek op 20 februari 2020 aanvaard.
4. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of eiser procesbelang heeft bij zijn beroep. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), onder meer van 22 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:183), blijkt dat, indien de vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken zonder contact te onderhouden met zijn gemachtigde, de conclusie gerechtvaardigd is dat hij kennelijk geen prijs meer stelt op de door hem aanvankelijk gezochte bescherming hier te lande. In dat geval heeft de vreemdeling geen rechtens te beschermen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het ingestelde beroep, aldus de Afdeling. Dit uitgangspunt is recent bevestigd door de Afdeling in de uitspraak van 22 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:579).
5. In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat uit informatie van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers en de Vreemdelingenpolitie Noord-Nederland is gebleken dat eiser op of omstreeks 3 maart 2020 met onbekende bestemming is vertrokken zonder de beslissing op de aanvraag wenst af te wachten.
6. Naar aanleiding van deze stelling van verweerder heeft de rechtbank de gemachtigde van eiser op 28 april 2020 om een reactie gevraagd. De gemachtigde van eiser heeft op 30 april 2020 als reactie gegeven dat de stelling van verweerder inderdaad is dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken. Verweerders aanname dat eiser daarmee ook te kennen heeft gegeven dat hij zijn procedure hier te lande niet wenst af te wachten, volgt eiser echter niet.
7. De rechtbank stelt vast dat niet is betwist dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken. Nu de gemachtigde van eiser niet heeft gesteld dan wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog contact met eiser onderhoudt, is de rechtbank van oordeel dat eiser kennelijk geen prijs meer stelt op de door hem gezochte bescherming en dus geen rechtens te beschermen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep.
8. Het beroep is daarom kennelijk niet-ontvankelijk. Omdat de rechtbank op het beroep heeft beslist, is er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep kennelijk niet-ontvankelijk.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op:
Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nog niet uitgesproken op en openbare uitsprakenzitting. Zodra het uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, verzet worden ingesteld bij deze rechtbank binnen zes weken na de dag van bekendmaking. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.