Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
eisende partij,
gemachtigde: mr. M.A.M. Lem,
1.Het procesverloop
2.De feiten
dagvaardingsprocedure en partijen in de gelegenheid gesteld om hun stellingen aan te passen aan de regels die gelden voor een dagvaardingsprocedure.
“
5.1 De eerste vraag die moet worden beantwoord -zowel ambtshalve als ook wegens het gevoerde verweer- is de vraag of het verzoek van [eiser] door middel van een verzoekschrift aanhangig moet worden gemaakt. Dat is niet het geval. Daarvoor is het volgende redengevend. In artikel 7:686 BW is bepaald dat de bepalingen van afdeling 9 van titel 10 van boek 7 voor partijen de mogelijkheid van ontbinding wegens een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst en van schadevergoeding niet uitsluiten. Partijen staan dus óók die op boek 6 BW gebaseerde rechtsmiddelen in verband met een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst ter beschikking. Die rechtsmiddelen moeten echter met een dagvaardingsprocedure worden ingeleid. Artikel 7:686 BW geeft geen afzonderlijke nieuwe procedure die met een verzoekschrift zou moeten worden ingeleid. Daarbij geldt dat ook het bepaalde in artikel 7:686a lid 4 BW hierop wijst. In dat artikel zijn immers de vervaltermijnen voor de in het kader van de Wet Werk en Zekerheid in te stellen procedures opgenomen, waarbij een procedure op grond van artikel 7:686 BW niet afzonderlijk wordt genoemd in tegenstelling tot alle andere verzoeken die per artikel worden aangeduid met verschillende vervaltermijnen per verzoek. Het bepaalde in artikel 7:686 lid 3 BW, waarin is vastgelegd dat in gedingen die op het in, bij of krachtens afdeling 9 van titel 10 van boek 7 bepaalde zijn gebaseerd, daarmee verband houdende vorderingen kunnen worden ingeleid met een verzoekschrift, maakt dit niet anders. In dit geval is immers geen sprake van een geding dat is gebaseerd op het in, bij of krachtens afdeling 9 van titel 10 van boek 7 bepaalde, maar van een vordering op grond van de algemene regeling met betrekking tot het toerekenbaar tekort schieten in de nakoming van één of meer verbintenissen uit hoofde van een overeenkomst, subsidiair op grond van onrechtmatigde daad. Dat er in het recente verleden in een tweetal vergelijkbare zaken anders is geoordeeld (ECLI:NL:RBDHA:2018:15529 en ECLI:NL:RBDHA:2018:15530) leidt evenmin tot een ander oordeel, nu het uitspraken van een rechter van gelijke rang betreft, waaraan de kantonrechter zich niet gebonden acht.5.2 Het voorgaande maakt dat de kantonrechter het op grond van het bepaalde in artikel 69 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) nodig acht te bevelen dat de zaak zal worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure, op na te melden wijze. Omdat de verzoekschriftenprocedure van artikel 7:686a BW hier niet van toepassing is, maar de dagvaardingsprocedure moet worden gevoerd, is de beoordeling van het al dan niet verstreken zijn van een vervaltermijn niet rechtens relevant.”
“Ter beëindiging van de onderhavige zeven zaken komen partijen het volgende overeen:
3.De beoordeling
Daarvoor is het volgende redengevend.
terugte verwijzen naar de verzoekschriftprocedure
naeen reeds in dezelfde procedure op de voet van dat artikel gegeven verwijzingsbeslissing.
Indien het de kantonrechter wel vrij zou staan om op van haar beslissing van 11 juli 2019 terug te komen, ziet zij daarvoor overigens geen grond. Ook partijen hebben geen feiten en omstandigheden aangevoerd die de gevolgtrekking zouden kunnen wettigen dat de kantonrechter van deze verwijzingsbeslissing zou moeten terugkomen.