ECLI:NL:RBDHA:2020:4087

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
6 mei 2020
Zaaknummer
AWB 19_3746 en 19_3747
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid inzake rechtmatig verblijf van een Roemeense vreemdeling

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 april 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, een Roemeense vreemdeling, had tegen het besluit van 16 april 2018 beroep ingesteld, waarin werd vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf had in Nederland en dat hij binnen 28 dagen het land moest verlaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris onvoldoende zorgvuldig een belangenafweging heeft gemaakt in het besluit. De eiser had aangevoerd dat hij ten onrechte niet als werkzoekende was aangemerkt en dat er twijfels waren over zijn rechtmatig verblijf. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd dat de eiser geen belangrijke rol als vader vervulde voor zijn kinderen, die onder toezicht stonden. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens zijn de proceskosten van de eiser vergoed tot een bedrag van € 1.575,-. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/3746 en AWB 19/3747
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 2 april 2020 in de zaak tussen

[eiser/verzoeker] , eiser/verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. I.E. Lemmers).

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en bepaald dat eiser binnen 28 dagen Nederland moet verlaten.
Bij besluit van 16 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. C.T.W. van Dijk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. De rechtbank wijst dit verzoek toe. Eiser is geen griffierecht verschuldigd.
2. Eiser is geboren op [1989] en van Roemeense nationaliteit. Verweerder heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van het verblijf van eiser in Nederland en op grond van de uitkomst daarvan vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en het land binnen 28 dagen moet verlaten.
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat er aanleiding was om onderzoek te doen, omdat eiser was aangehouden voor het plegen van overlast in verband met alcohol en drugs, en vermogensdelicten heeft gepleegd. Uit het onderzoek is gebleken dat eiser geen arbeidsverleden heeft, nu ook niet werkzaam is en als Registratie Niet-Ingezetene staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Eiser beschikt bovendien niet over voldoende middelen van bestaan om in zijn eigen onderhoud te voorzien.
4. In artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit is bepaald dat een burger van de Unie voor rechtmatig verblijf:
  • werknemer moet zijn (of zelfstandige), dan wel werkzoekende die kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft;
  • moet beschikken over voldoende middelen van bestaan en een verzekering voor ziektekosten.
5. In artikel 8.16 van het Vreemdelingenbesluit is bepaald dat de minister kan onderzoeken in specifieke gevallen van redelijke twijfel of aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit wordt voldaan.
Mocht verweerder onderzoek doen?
6. Eiser heeft aangevoerd dat ten onrechte een onderzoek is gestart naar de rechtmatigheid van zijn verblijf. Er moet dan sprake zijn van een specifiek geval van gerede twijfel over de rechtmatigheid. Daarvan was geen sprake. De delicten die door eiser zouden zijn gepleegd hebben niets van doen met een gebrek aan middelen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, omdat eiser is aangehouden voor het plegen van overlast in verband met alcohol en drugs en in verband met vermogensdelicten, er twijfel is ontstaan of hij in eigen onderhoud kan voorzien. Dit vormde volgens verweerder voldoende aanleiding voor een onderzoek.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van de delicten waarbij eiser betrokken is geweest aanleiding mocht zien om een onderzoek op te starten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat iemand een zwervend bestaan leidde in combinatie met aanhoudingen wegens overtredingen en misdrijven voldoende aanwijzing vormde om te betwijfelen of de vreemdeling over voldoende middelen van bestaan beschikte [1] . Weliswaar leidt eiser geen zwervend bestaan, maar uit de uittreksels van de Justitiële Informatiedienst blijkt dat eiser was gedagvaard voor winkeldiefstallen, zakkenrollerij en heling. Nu dit vermogensdelicten betrof mocht verweerder twijfel hebben of eiser in zijn eigen onderhoud kon voorzien. Daarbij is niet van belang of eiser voor deze delicten veroordeeld is.
Is eiser terecht niet als werkzoekende aangemerkt?
8. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte niet als werkzoekende heeft aangemerkt. Dat eiser zijn werkzaamheden op de markt niet kan onderbouwen en ook uit Suwinet niet blijkt dat van werkzaamheden sprake was, betekent volgens hem nog niet dat geen werkzaamheden zijn uitgevoerd. Hij is tijdelijk in detentie geweest en heeft daarom geen werk gevonden. Hij spant zich daartoe echter wel volledig in. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het onderzoek genoegzaam blijkt dat eiser geen arbeid in loondienst verricht, geen werkverleden heeft en geen aantoonbare middelen heeft om in zijn onderhoud te voorzien. Daarmee heeft hij volgens verweerder geen rechtmatig verblijf in Nederland.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn stelling dat hij werk en inkomen heeft gehad op geen enkele manier heeft onderbouwd. Uit de overgelegde stukken blijkt juist dat eiser geen inkomen heeft, financiële problemen heeft, naar de voedselbank gaat en financiële steun krijgt van familie. Ook heeft hij niet aangetoond dat hij werk aan het zoeken is, of voor werk ingeschreven staat. Verweerder heeft het feit dat eiser gedetineerd is geweest en daarom niet aan bewijs kon komen onvoldoende mogen vinden. Verweerder heeft eiser daarom terecht niet als werkzoekende aangemerkt. Eiser voldoet daarom in beginsel niet aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit.
Heeft verweerder een juiste belangenafweging verricht?
10. De Afdeling heeft geoordeeld [2] dat de vaststelling van de onrechtmatigheid van het verblijf ook een verwijderingsmaatregel is in de zin van de Verblijfsrichtlijn en dat de staatssecretaris in zo’n geval een belangenafweging moet maken. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij de biologische vader is van de kinderen dan wel het gezag over hen heeft of ze erkend heeft. Voorts blijkt uit de stukken volgens verweerder dat er zorgen zijn over de opvoeding en verzorging van de kinderen, omdat ze onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst. Volgens verweerder is niet gebleken dat eiser een belangrijke rol voor zijn kinderen heeft.
11. De rechtbank is van oordeel dat de belangenafweging in deze zaak onvoldoende zorgvuldig door verweerder is verricht. Uit de stukken blijkt dat eiser in gezinsverband woonde met zijn kinderen en een rol als vader heeft. Hij brengt ze naar school en verschillende instanties, waaronder de gezinsvoogd, beschouwen hem als de vader van de kinderen. Dat de kinderen zich in een kwetsbare positie bevinden, onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst, maakt niet dat eiser geen belangrijke rol als vader in het gezin vervult. Deze conclusie berust naar het oordeel van de rechtbank niet op feiten. De vaderrol van eiser had verweerder bij de belangenafweging moeten betrekken. Verweerder heeft weliswaar verklaard op zitting dat hij dat heeft gedaan, maar dit blijkt onvoldoende kenbaar uit het bestreden besluit en de toelichting van verweerder daarop in het verweerschrift en ter zitting. Bovendien strookt dit standpunt van verweerder niet met zijn standpunt dat niet is gebleken dat eiser de vader van de kinderen is, althans een vaderrol voor de kinderen vervult.
12. Dit betekent dat het besluit een gebrek bevat. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Ter zitting heeft verweerder namelijk ondanks de voorgehouden twijfels van de rechtbank over de wijze waarop de belangenafweging is verricht, volhard in het standpunt dat de belangenafweging op de juiste manier is gedaan. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
14. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.575-.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 2 april 2020 door mr. C. Karman, rechter, en mr. R.G. Kamphof, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De rechter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.26 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2873)
2.uitspraak van 21 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:567)