ECLI:NL:RBDHA:2020:4047

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2020
Publicatiedatum
4 mei 2020
Zaaknummer
AWB 19/8921
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een terugkeerbesluit in het bestuursrecht met betrekking tot rechtmatig verblijf van een vreemdeling als partner van een EU-burger

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Georgische vreemdeling en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling, eiser, had een verblijfsvergunning onder de beperking 'Verblijf bij partner', die op 15 februari 2019 werd ingetrokken. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het terugkeerbesluit dat aan hem was opgelegd, omdat hij meende rechtmatig verblijf te hebben op basis van zijn relatie met een EU-burger. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar het vermeende verblijfsrecht van eiser en dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn rechtmatig verblijf nader toe te lichten. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere uitspraak in acht moest worden genomen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het griffierecht worden vergoed.

De rechtbank benadrukte dat de rechtmatigheid van een terugkeerbesluit moet worden beoordeeld op basis van de feiten die ten tijde van het besluit bekend waren. Eiser had in zijn bezwaar onderbouwd dat hij rechtmatig verblijf had, en de rechtbank vond dat verweerder dit nader had moeten onderzoeken. De uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht en de Vreemdelingenwet, waarbij de rechtbank ook verwijst naar relevante Europese richtlijnen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/8921
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 30 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Georgische nationaliteit,
v-nummer [V-nummer] ,
eiser,
(gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: mr. B.H. Wezeman).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning onder de beperking ‘Verblijf bij partner’ ingetrokken met ingang van 15 februari 2019 en aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd.
Bij besluit van 22 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 26 maart 2020 een verweerschrift ingediend.
De behandeling van de zaak op zitting, die gepland stond op 22 april 2020, kon vanwege de maatregelen rondom het COVID-19 virus geen doorgang vinden. De rechtbank heeft partijen gevraagd toestemming te geven voor het doen van een uitspraak zonder zitting. Partijen hebben de rechtbank, telefonisch (eiser) en per faxbericht (verweerder), toestemming gegeven het onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

Overwegingen

De rechtbank betrekt bij de beoordeling het volgende. Aan eiser is op 21 juni 2018 een verblijfsvergunning verleend onder de beperking ‘Verblijf bij partner, [partner] (referente)’, geldig tot 21 juni 2019. Uit gegevens van de Basis Registratie Personen (BRP) is gebleken dat eiser en referente vanaf 15 februari 2019 niet langer op hetzelfde adres wonen. Referente heeft in een melding aan verweerder aangegeven dat de relatie per 8 april 2019 is beëindigd.
Op 14 mei 2019 heeft verweerder een voornemen uitgebracht waarin eiser is geïnformeerd dat verweerder voornemens is de verblijfsvergunning van eiser in te trekken met ingang van 15 februari 2019. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid tegen dit voornemen zijn zienswijze kenbaar te maken.
Op 2 juli 2019 heeft eiser een aanvraag gedaan voor toetsing aan het EU-recht voor verblijf bij zijn nieuwe partner [nieuwe partner] . Zij heeft de Letse nationaliteit.
Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken per 15 februari 2019 omdat eiser sinds die datum niet langer samenwoont met referente. Vanaf die datum wordt niet langer aan de voorwaarden voor de verlening van de vergunning voldaan. Dat referente heeft aangegeven dat de relatie per 8 april 2019 is beëindigd doet daar niet aan af. Verweerder heeft daarbij betrokken dat eiser heeft verklaard dat hij een nieuwe relatie is aangegaan in maart 2019, waardoor intrekking van de verblijfsvergunning met ingang van 8 april 2019 niet aan de orde is. Verweerder heeft aan eiser ook een terugkeerbesluit opgelegd.
Eiser voert aan dat het aan hem opgelegde terugkeerbesluit in strijd is met artikel 3, vierde lid, van de Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn). Volgens die bepaling kan een terugkeerbesluit alleen worden opgelegd indien sprake is van illegaal verblijf. Eiser verblijft niet illegaal in Nederland. In afwachting van een beslissing op zijn aanvraag voor toetsing aan het EU-recht voor verblijf bij zijn nieuwe partner heeft eiser op grond van artikel 8, sub e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en de Richtlijn 2004/38/EG (de Verblijfsrichtlijn) rechtmatig verblijf in Nederland. Dat eiser ten tijde van het primaire besluit geen rechtmatig verblijf had, doet daar niet aan af. Op grond van artikel 7:11 Awb dient in bezwaar een volledige heroverweging van de feiten plaats te vinden, zodat eventueel onrechtmatig verblijf ten tijde van het primaire besluit niet kan worden tegengeworpen nu eiser rechtmatig verblijf heeft ten tijde van het bestreden besluit.
3.1
Verweerder handhaaft het standpunt dat op goede gronden een terugkeerbesluit aan eiser is opgelegd. Ten tijde van het primaire besluit had eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland. Eiser heeft door het indienen van de aanvraag voor toetsing aan het EU-recht voor verblijf bij zijn nieuwe partner geen rechtmatig verblijf verkregen. De afgifte van een verblijfsdocument ten bewijze van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan is een declaratoire handeling. Dit document schept dus geen verblijfsrecht, maar bevestigt slechts een (al bestaand) verblijfsrecht. Verweerder verwijst daarbij naar de uitspraken van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling) van 25 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2097) en van 3 mei 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BM5541).
3.2
De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep geen gronden heeft aangevoerd tegen de intrekking van de verblijfsvergunning met ingang van 15 februari 2019. Voor zover eiser in de beroepsgronden stelt dat hetgeen in de bestuurlijke voorfase, met name in bezwaar, als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, overweegt de rechtbank dat deze algemene verwijzing onvoldoende concreet is om aan te kunnen merken als een beroepsgrond waar de rechtbank op in dient te gaan.
3.3
De vraag die moet worden beoordeeld is of verweerder terecht een terugkeerbesluit aan eiser heeft opgelegd.
3.4
Op grond van artikel 61, eerste lid, van de Vw dient de vreemdeling die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, Nederland uit eigen beweging te verlaten binnen de in artikel 62 van de Vw bepaalde termijn.
Op grond van artikel 62, eerste lid, van de Vw dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
Op grond van artikel 62a, eerste lid, van de Vw stelt onze Minister de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen.
3.5
Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2100) dat de rechtmatigheid van een terugkeerbesluit dient te worden beoordeeld naar de feiten die ten tijde van het nemen van dat besluit bekend waren of redelijkerwijs behoorden te zijn.
3.6
De rechtbank stelt vast verweerder in het voornemen niet heeft aangekondigd voornemens te zijn een terugkeerbesluit op te leggen. Ook is eiser niet voorafgaand aan het opleggen van een terugkeerbesluit door verweerder gehoord. Eiser is pas bij primair besluit op de hoogte geraakt van het terugkeerbesluit en heeft in bezwaar gesteld een relatie te hebben met [nieuwe partner] , een EU-onderdaan. De ingediende aanvraag Toetsing aan het EU-recht, voorzien van bijlagen, is aan het bezwaarschrift gehecht.
3.7
Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder in hetgeen eiser in bezwaar (onderbouwd) heeft gesteld aanleiding moeten zien voor het instellen van een nader onderzoek naar de vraag of eiser ten tijde van het bestreden besluit als partner van een EU-onderdaan rechtmatig verblijf in Nederland kon ontlenen aan Richtlijn 2004/38. Verweerder heeft niet kunnen volstaan met de in het bestreden besluit en verweerschrift gegeven motivering. Omdat op het vermeende declaratoire verblijfsrecht pas een beroep kan worden gedaan als het bestaan daarvan is vastgesteld, had verweerder – gelet op de onderbouwde stellingen van eiser in bezwaar - het bestaan van het vermeende verblijfsrecht nader moeten onderzoeken en/of eiser in de gelegenheid moeten stellen het gestelde rechtmatig verblijf nader toe te lichten. Indien blijkt dat eiser dit verblijfsrecht al had ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, had verweerder immers niet kunnen overgaan tot het opleggen van een terugkeerbesluit. De beroepsgrond slaagt.
4. Het beroep is gegrond is het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen binnen de termijn van zes weken met inachtneming van deze uitspraak. Hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd, hoeft niet te worden besproken.
5. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, wegingsfactor 1). Ook dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 512,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Jans, griffier, op 30 april 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel