ECLI:NL:CRVB:2016:1160

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
14/3801 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verrekening van middelen en inkomsten uit vermogen onder de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het college van burgemeester en wethouders van Heerlen de bijstandsverlening aan appellant heeft verrekend met inkomsten die hij van zijn moeder heeft ontvangen. Appellant ontving sinds 25 augustus 2009 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In 2012 heeft het college een onderzoek ingesteld naar zijn recht op bijstand, waarbij bleek dat appellant in de jaren 2009 tot en met 2011 een bedrag van € 664,10 per jaar van zijn moeder had ontvangen. Het college beschouwde deze bedragen als inkomsten en verrekende deze met de bijstand van appellant, wat leidde tot bezwaar van appellant. Hij stelde dat deze bedragen als giften moesten worden aangemerkt en dat het college ten onrechte geen besluit over de verrekening had genomen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 29 maart 2016 geoordeeld dat de rentebetalingen die appellant van zijn moeder ontving, niet als giften kunnen worden aangemerkt, maar als inkomsten uit vermogen. De Raad heeft vastgesteld dat de rentebetalingen voortvloeien uit een notariële akte van schenking, waarbij appellant een niet-opeisbare vordering op zijn moeder heeft. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de rentebetaling te verrekenen met de bijstand, en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/3801 WWB
Datum uitspraak: 29 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 mei 2014, 13/1551 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden, waaronder een brief van appellant waarin hij heeft verwezen naar een nog niet overgelegde notariële akte.
Appellant heeft vervolgens op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend, waaronder een notariële akte van schenking van 30 juli 2007 (notariële akte).
In het kader van het vooronderzoek heeft op 27 oktober 2015 een comparitie(zitting) plaatsgevonden. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dassen-Vranken. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F. Dekker.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van het onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 25 augustus 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van informatie over niet gemelde inkomsten heeft het college in 2012 een onderzoek uitgevoerd naar het recht op bijstand van appellant. Hieruit is naar voren gekomen dat de moeder van appellant in 2009, 2010 en 2011 telkens eenmalig een bedrag van € 664,10 heeft overgemaakt op de rekening van appellant. Het college heeft deze bedragen, door appellant aangeduid als rentebetalingen, aangemerkt als inkomsten en op de bijstand van appellant in mindering gebracht.
1.3.
In december 2012 heeft appellant opnieuw een bedrag van € 664,10 van zijn moeder ontvangen. Hij heeft het college hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.
1.4.
Het college heeft deze inkomsten verrekend met de bijstand van december 2012. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt, waarbij hij zich op het standpunt heeft gesteld dat het college ten onrechte geen besluit over de verrekening heeft genomen en dat het ontvangen bedrag niet moet worden beschouwd als inkomsten, maar als een gift.
1.5.
Bij besluit van 5 april 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het tweede lid van dit artikel bepaalt welke inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen worden gerekend, waaronder giften voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.2.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, (…) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.3.1.
De notariële akte betreft een schuldigerkenning uit vrijgevigheid. Bij een dergelijke schuldigerkenning wordt het schuldig erkende deel van vermogen van een toekomstig erflater tijdens zijn leven in zoverre omgezet in zijn genotsrecht van het verschuldigde. Het verschuldigde zelf behoort de wederpartij als begiftigde toe, maar het is bij leven van erflater niet opeisbaar. Het behoort daarom bij het overlijden niet tot de nalatenschap.
4.3.2.
Het is een feit van algemene bekendheid dat op deze manier kan worden bereikt dat minder erfbelasting is verschuldigd. Om misbruik tegen te gaan is in artikel 10 van de Successiewet 1956 (SW) bepaald dat het vermogen van een erflater dat tijdens zijn leven is omgezet in een genotsrecht, en dus bij zijn overlijden civielrechtelijk niet tot zijn nalatenschap behoort, bij fictie toch als een verkrijging voor de erfbelasting wordt aangemerkt. Deze fictie geldt ingevolge artikel 10, derde lid, van de SW niet indien de toekomstige erflater jaarlijks daadwerkelijk een bedrag als bedoeld in artikel 21, veertiende lid, van de SW betaalt dat ten minste gelijk is aan een percentage van de waarde van de goederen in onbezwaarde staat. Artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit SW bepaalt thans dat het percentage, als bedoeld in artikel 21, veertiende lid, van de SW, wordt gesteld op zes.
4.4.
In de notariële akte heeft de moeder van appellant aan hem uit vrijgevigheid een bedrag van € 22.048,- schuldig erkend. Bij deze akte is bepaald dat over het schuldig erkende bedrag of het restant daarvan door de moeder aan appellant een rente is verschuldigd van 6% per jaar. In 2007 heeft de moeder van appellant een bedrag van € 11.650,- daadwerkelijk aan appellant betaald, zodat vanaf dat moment een bedrag van € 10.398,- resteert. Over dit bedrag is de moeder van appellant een rente verschuldigd van 6% per jaar, die zij sinds 2007 ook daadwerkelijk jaarlijks aan appellant heeft betaald.
4.5.
De rentebetaling die appellant jaarlijks van zijn moeder op zijn bankrekening ontvangt, is dus een krachtens de notariële akte verplichte betaling, zoals de boekhouder van de moeder van appellant ook had gezegd, naar moet worden aangenomen om een fiscaal gunstiger regime veilig te stellen. Appellant heeft immers ter zitting verklaard dat problemen met de Belastingdienst te verwachten waren als de betalingen niet zouden worden gedaan. Zoals ook ter zitting aan de orde is gekomen, kwamen de schuldigerkenning en de jaarlijkse rentebetalingen voort uit de verdeling van de nalatenschap van de vader. Aldus is gegeven dat de rentebetalingen door de moeder aan appellant geen vrijgevig karakter hebben. De rentebetalingen zijn reeds hierom dan ook niet, zoals appellant heeft betoogd, aan te merken als een gift in de zin van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB.
4.6.
Uit 4.4 volgt dat de rentebetaling is gekoppeld aan een deel van het vermogen van appellant, namelijk dat in de vorm van een niet-opeisbare vordering op zijn moeder bestaat, zodat sprake is van inkomsten uit vermogen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het college heeft de rentebetaling van € 664,10, die appellant in december 2012 op zijn rekening heeft ontvangen, dan ook terecht als inkomen op de bijstand in mindering gebracht. Anders dan appellant heeft aangevoerd, was het college op grond van artikel 58, vierde lid, van de WWB bevoegd dit te doen door de rentebetaling te verrekenen met de bijstand van december 2012.
4.7.
Tot slot heeft appellant naar voren gebracht dat hij door de verrekening in een financiële noodsituatie is geraakt. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat hij de rentebetaling heeft gebruikt voor extra aflossing van schulden en daarom in januari 2013 dit bedrag niet heeft kunnen gebruiken voor zijn levensonderhoud. Appellant heeft deze stelling echter niet onderbouwd. Bovendien had appellant, gelet op de eerdere besluiten van het college met betrekking tot de rentebetalingen in 2009, 2010 en 2011, ermee rekening kunnen houden dat het college de rentebetaling als inkomen zou aanmerken.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. ter Brugge en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD