ECLI:NL:RBDHA:2020:3954

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2020
Publicatiedatum
30 april 2020
Zaaknummer
C/09/577729 / HA ZA 19-799
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsaansprakelijkheid door belastingdienst bij boekenonderzoek en belastingaanslagen

In deze zaak vorderden eisers, [eiser, sub 1] en [eiser, sub 2], schadevergoeding van de Staat der Nederlanden, naar aanleiding van een boekenonderzoek door de Belastingdienst dat leidde tot naheffingsaanslagen voor de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting. De eisers stelden dat de Belastingdienst onrechtmatig had gehandeld door onzorgvuldig onderzoek te verrichten, wat resulteerde in onterecht opgelegde belastingaanslagen. De rechtbank beoordeelde of de eisers ontvankelijk waren in hun vorderingen en of de belastingaanslagen onrechtmatig waren. De rechtbank oordeelde dat de eisers hun vorderingen konden voorleggen aan de burgerlijke rechter, ondanks dat zij geen beroep hadden ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de belastingaanslagen had gecorrigeerd, wat impliceerde dat de eerdere besluiten niet onrechtmatig waren. De rechtbank wees de vorderingen van de eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter en de voorwaarden waaronder een civiele vordering tot schadevergoeding kan worden ingesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/577729 / HA ZA 19-799
Vonnis van 29 april 2020
in de zaak van

1.[eiser, sub 1] ,

wonende te [woonplaats] , [land] ,
2.
[eiser, sub 2], te [vestigingsplaats] ,
eisers,
advocaat mr. J.H. Sligchers te Maastricht,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën), te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. W.I. Wisman te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser, sub 1] , [eiser, sub 2] en de Staat genoemd worden. Met [eisers c.s.] worden hierna [eiser, sub 1] en [eiser, sub 2] gezamenlijk aangeduid.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 28 juni 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 27 november 2019, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 5 maart 2020.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
1.3.
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen van feitelijke aard op de verslaglegging kenbaar te maken. De Staat heeft hiervan gebruik gemaakt bij brief van 19 maart 2020 en [eisers c.s.] bij brief van 23 maart 2020. Deze correspondentie maakt onderdeel uit van het procesdossier.

2.De feiten

2.1.
[eiser, sub 1] is enig aandeelhouder en bestuurder van [eiser, sub 2] . Deze vennootschap houdt zich met name bezig met de in- en verkoop van vrachtwagens.
2.2.
Op 19 januari 2005 heeft de Belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld bij [eiser, sub 2] . Het onderzoek is op het kantoor van [eiser, sub 2] uitgevoerd door een ambtenaar van de Belastingdienst (hierna: de onderzoeker). Het onderzoek richtte zich op de juistheid van de door [eiser, sub 2] ingediende aangiften voor de omzetbelasting over de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004.
Omzetbelasting
2.3.
Naar aanleiding van bevindingen van de onderzoeker heeft de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de inspecteur) op 28 december 2006 aan [eiser, sub 2] een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 van € 809.840 (aanslagnummer [aanslagnummer 1] ), inclusief € 86.839 aan heffingsrente.
2.4.
Op 26 juli 2007 heeft de onderzoeker (definitief) rapport uitgebracht van de bevindingen uit het boekenonderzoek. Het rapport bevat de volgende conclusie:
“Belastingplichtige ( [eiser, sub 2] ) heeft facturen ontvangen, vervaardigd c.q. laten vervaardigen met het oog op het behalen van fiscaal voordeel, ongeacht de aard daarvan en/of bewust facturen geaccepteerd waarop de prestatie onjuist is omschreven. De aftrek wordt uitgesloten aangezien het geheel van feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigt dat doel en strekking van de wettelijke bepalingen zouden worden miskend, als de aanspraak op afgifte zou worden gehonoreerd.”
2.5.
Naar aanleiding van dit rapport heeft de inspecteur op 28 augustus 2007 een tweede naheffingsaanslag van € 3.942 opgelegd (aanslagnummer [aanslagnummer 2] ).
2.6.
Aangezien de naheffingsaanslagen niet werden voldaan, heeft de Ontvanger op 1 oktober 2007 executoriaal beslag gelegd op voertuigen die zich bevonden op de bedrijfslocatie van [eiser, sub 2] aan de [adres] .
2.7.
Tegen de eerste naheffingsaanslag heeft [eiser, sub 2] bezwaar ingesteld.
2.8.
Naar aanleiding van dit bezwaarschrift heeft de inspecteur bij brief van 2 november 2012 aangekondigd dat de naheffingsaanslag zal worden verlaagd.
2.9.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 november 2012 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag verlaagd met € 71.700 tot € 738.140, inclusief € 78.677 aan heffingsrente.
2.10.
Tegen deze uitspraak heeft [eiser, sub 2] beroep ingediend bij de belastingkamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
2.11.
Bij brief van 27 februari 2014 heeft de inspecteur in de beroepsprocedure een aantal verkoopfacturen van [eiser, sub 2] overgelegd.
2.12.
In reactie hierop heeft [eiser, sub 1] bij brieven van 28 maart 2014 en 22 mei 2014 eveneens stukken uit de administratie van [eiser, sub 2] in de beroepsprocedure overgelegd.
2.13.
Tijdens de tweede mondelinge behandeling van dit beroep zijn partijen ter beëindiging van deze procedure een vaststellingsovereenkomst overeengekomen, die als volgt is geformuleerd in de brief van mr. Sligchers voornoemd van 14 juni 2014:
“Ter beëindiging van de ter zake van het onderzoek door de Belastingdienst vastgestelde naheffingsaanslagen omzetbelasting onder nummers [aanslagnummer 3] en [aanslagnummer 4] zijn wij overeengekomen dat de aanslagen tot een gezamenlijk bedrag van € 180.000 (inclusief heffingsrente) dienen te worden verminderd. Omdat gebleken is, dat slechts tegen de naheffingsaanslag [aanslagnummer 3] tijdig rechtsmiddelen zijn aangewend, bespraken wij dat de consequenties van het overeengekomene ook in die naheffingsaanslag verwerkt gaat worden.
Zoals hiervoor aangegeven, zijn wij overeengekomen dat de naheffingsaanslag [aanslagnummer 6] teruggebracht wordt naar een bedrag van € 180.000. De naheffingsaanslag [aanslagnummer 4] , die volledig in stand blijft, is vastgesteld naar een naheffing van omzetbelasting van € 3.105. Tevens is € 838 aan heffingsrente in rekening gebracht. De naheffingsaanslag [aanslagnummer 3] wordt derhalve teruggebracht naar een bedrag van € 176.057 (inclusief heffingsrente).
Het beëindigen van het tussen [eiser, sub 2] en de Inspecteur bestaande geschil geschiedt zonder erkenning zijdens belanghebbende van de juistheid van het door de Inspecteur ter zake van de naheffingsaanslagen gestelde en zonder erkenning zijdens de Inspecteur van de juistheid van het door belanghebbende gevoerde verweer.(…)”
2.14.
Naar aanleiding van de vaststellingsovereenkomst heeft de inspecteur in de vorm van een beschikking een vermindering van omzetbelasting verleend. Tegen die beschikking heeft [eiser, sub 2] geen bezwaar en beroep ingesteld.
Inkomstenbelasting
2.15.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de Belastingdienst onder meer geconcludeerd dat bedragen die gemoeid waren met inkoopfacturen die in het boekenonderzoek als niet werkelijk/vals zijn aangemerkt het vermogen van [eiser, sub 2] hebben verlaten. De Belastingdienst is ervan uitgegaan dat bedoelde bedragen (op basis van uitdeling) terecht zijn gekomen bij [eiser, sub 1] als enig aandeelhouder en bestuurder van [eiser, sub 2] . Omdat [eiser, sub 1] deze uitdeling niet had aangegeven, heeft de inspecteur op 16 september 2008 een aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2004 opgelegd waarin rekening is gehouden met een uitdeling van € 1.425.858 (aanslagnummer [aanslagnummer 5] )
2.16.
Tegen deze aanslag inkomstenbelasting (en de aanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 2005 tot en met 2012) heeft [eiser, sub 1] bezwaar ingediend.
2.17.
Bij brief van 10 maart 2017 heeft de inspecteur [eiser, sub 1] bericht hoe hij voornemens is om de bezwaarschriften af te handelen. Met betrekking tot het jaar 2004 is vermeld dat de onder 2.15 bedoelde uitdeling van € 1.425.858 komt te vervallen.
2.18.
Bij brief van 4 mei 2017 heeft de belastingadviseur van [eiser, sub 1] gereageerd op het voornemen van de inspecteur van 10 maart 2017. Tevens heeft hij verzocht om immateriële schadevergoeding toe te kennen ter zake van de overschrijding van de redelijke termijn voor het behandelen van de bezwaarschriften.
2.19.
Bij brief van 5 juli 2017 heeft de inspecteur, voor zover relevant, meegedeeld dat hij rekening houdt met de aanvulling van [eiser, sub 1] met betrekking tot het jaar 2004 dat er in Box 1 over een bedrag van € 82.856 een tarief van 10% toegepast dient te worden.
2.20.
In de periode van 6 juli tot en met 18 oktober 2017 heeft de inspecteur uitspraken op bezwaar gedaan met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2004 tot en met 2012. Tegen die uitspraken heeft [eiser, sub 1] geen beroep ingesteld.
2.21.
In de periode van 6 september 2017 tot 20 april 2018 hebben partijen verder gecorrespondeerd over het verzoek tot het toekennen van immateriële schadevergoeding en vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase. De inspecteur heeft de proceskostenvergoeding op 20 april 2018 vastgesteld op € 1.992 en de immateriële schadevergoeding op € 26.500.
2.22.
Tegen dit besluit heeft [eiser, sub 1] op 29 mei 2018 beroep ingesteld bij de belastingkamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De inspecteur heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.23.
Bij uitspraak van 5 december 2019 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep ongegrond verklaard.
Vennootschapsbelasting
2.24.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de inspecteur tevens geconcludeerd dat bedragen die gemoeid waren met inkoopfacturen die in het boekenonderzoek als niet werkelijk/vals zijn aangemerkt niet konden worden geaccepteerd als aftrekbare bedrijfskosten, waardoor de belastbare winst van [eiser, sub 2] moest worden verhoogd. Daarom heeft de inspecteur op 20 september 2008 aan [eiser, sub 2] een navorderingaanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2004 opgelegd.
2.25.
Tegen deze navorderingaanslag heeft [eiser, sub 2] op 10 oktober 2008 bezwaar ingediend.
2.26.
Op 22 juli 2017 heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en de navorderingsaanslag op nihil gesteld. Tegen dit besluit heeft [eiser, sub 1] geen beroep ingesteld.
2.27.
De inspecteur heeft vanwege de lange duur van de behandeling van het bezwaarschrift immateriële schadevergoeding en een proceskostenvergoeding aan [eiser, sub 2] toegekend. Die vergoeding is verdisconteerd in de onder 2.21 genoemde bedragen.
2.28.
Tegen dit besluit heeft [eiser, sub 2] op 29 mei 2018 beroep ingesteld bij de belastingkamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De inspecteur heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.29.
Bij uitspraak van 5 december 2019 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep ongegrond verklaard.

3.Het geschil

3.1.
[eisers c.s.] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht verklaart dat de Staat, op de gronden zoals in de dagvaarding gesteld, onrechtmatig heeft gehandeld tegen [eisers c.s.] ;
II de Staat veroordeelt tot vergoeding van de door [eisers c.s.] geleden schade, op te maken bij staat;
III de Staat veroordeelt in de kosten van de procedure inclusief nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van het vonnis tot de dag van algehele voldoening.
3.2.
[eisers c.s.] stelt hiertoe, samengevat, het volgende. De Staat heeft onrechtmatig gehandeld jegens [eisers c.s.] door op onzorgvuldige wijze een boekenonderzoek te laten uitvoeren, met als uitkomst dat een aantal inkoopfacturen als vals is bestempeld. Als gevolg van dit onderzoek heeft de inspecteur onder meer een aanslag inkomstenbelasting en een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (beide over het jaar 2004) opgelegd. Na bezwaar heeft de inspecteur deze aanslagen gecorrigeerd overeenkomstig de aangiften. Hieruit volgt dat de inspecteur heeft toegegeven dat het boekenonderzoek onrechtmatig was. Bovendien waren alle volgens de Belastingdienst ontbrekende stukken gewoon in de administratie aanwezig. De desbetreffende onderzoeker die het boekenonderzoek heeft uitgevoerd had dit kunnen zien. Deze onderzoeker heeft allerlei kosten gemaakt en [eiser, sub 1] daarvoor de rekening laten betalen. [eisers c.s.] is onfatsoenlijk door de Belastingdienst behandeld.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegdheid

4.1.
Aangezien [eiser, sub 1] woonplaats heeft in [land] , dient de rechtbank ambtshalve te beoordelen of zij internationaal bevoegd is om van de vordering van [eiser, sub 1] kennis te nemen. De rechtbank kan aan artikel 4 Brussel I bis-Vo [1] bevoegdheid ontlenen, aangezien de Staat zetel heeft in Nederland.
Verwijten4.2. De rechtbank begrijpt [eisers c.s.] aldus dat hij de Staat in tweeërlei opzicht onrechtmatig handelen verwijt. Allereerst verwijt hij de Staat onzorgvuldig boekenonderzoek te hebben verricht, hetgeen onder meer geresulteerd heeft in onrechtmatige belastingaanslagen. Daarnaast verwijt hij de Staat ook los daarvan onrechtmatig te hebben gehandeld, door hem allerlei kosten te hebben laten dragen en hem onfatsoenlijk te behandelen.
Aanslagen waarop de vorderingen zien4.3. Uitgangspunt is, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.2 weergegeven en ter zitting door [eisers c.s.] bevestigd, dat de vorderingen van [eisers c.s.] geen betrekking hebben op het handelen van de inspecteur met betrekking tot de naheffingsaanslagen omzetbelasting, maar uitsluitend zien op het handelen van de inspecteur met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting en de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting en in de eerste plaats met betrekking tot het jaar 2004.
Taakverdeling burgerlijke rechter en bestuursrechter
4.4.
De vraag die in de eerste plaats moet worden beantwoord, is of [eisers c.s.] zijn in deze procedure geformuleerde verwijt met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting en de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2004 aan de Staat aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. De burgerlijke rechter biedt als ‘restrechter’ aanvullende rechtsbescherming in geval van een rechtstekort: als het door [eisers c.s.] gestelde verwijt kan worden getoetst in een andere, met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang bij een gespecialiseerde rechter, zoals in dit geval de bestuursrechter (meer specifiek: belastingrechter), en in die rechtsgang eenzelfde of een vergelijkbaar resultaat kan worden bewerkstelligd als [eisers c.s.] beoogt met zijn vorderingen in deze procedure, is in beginsel geen plaats voor de burgerlijke rechter. Een behoorlijke taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter doet het in het algemeen ongewenst zijn dat voor beide rechters procedures over hetzelfde onderwerp worden gevoerd, met het risico van een verschillende uitkomst.
4.5.
In geschil in dit verband is welke betekenis toekomt aan de omstandigheid dat [eisers c.s.] geen beroep heeft ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur. De rechtbank deelt het standpunt van de Staat dat die uitspraken formele rechtskracht hebben verkregen. De burgerlijke rechter dient ervan uit te gaan dat de verschuldigdheid van de betreffende inkomsten- en vennootschapsbelasting in overeenstemming is met de wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen.
4.6.
Anders dan de Staat heeft betoogd, leidt de formele rechtskracht van de uitspraken in bezwaar er niet toe dat [eisers c.s.] niet ontvankelijk is in zijn vorderingen of dat zijn vorderingen zonder meer moeten worden afgewezen. [eisers c.s.] stelt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld doordat de inspecteur tot aan het moment van de uitspraken in bezwaar het (onjuiste) standpunt heeft gehandhaafd dat de inkoopfacturen over 2004 niet reëel waren en dat [eisers c.s.] daardoor schade heeft geleden. De verwijten van [eisers c.s.] hebben dus geen betrekking op de uitspraken in bezwaar.
4.7.
De verwijten van [eisers c.s.] zien op handelingen en besluiten die hebben plaatsgevonden/zijn genomen voordat de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten in werking is getreden, 1 juli 2013. Ingevolge het overgangsrecht van deze wet (artikel IV) is het vóór 1 juli 2013 geldende recht van toepassing. Op grond van artikel 8:73 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) (oud) kon de bestuursrechter bij gegrondverklaring van het beroep tegen een schadeveroorzakend besluit een schadevergoeding toekennen indien daar door de schadelijdende partij om is verzocht. Daarnaast bestond de mogelijkheid om te verzoeken om een zelfstandig schadebesluit wegens onrechtmatige besluiten van een bestuursorgaan.
4.8.
De rechtbank laat in het midden of [eiser, sub 1] , respectievelijk [eiser, sub 2] , zoals de Staat heeft aangevoerd en [eisers c.s.] heeft betwist, procesbelang hadden bij het instellen van beroep tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslag inkomstenbelasting en de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2004. Dit is niet van belang. [eiser, sub 1] en [eiser, sub 2] waren in ieder geval niet verplicht om die bestuursrechtelijke route te volgen ter verkrijging van schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb (oud) vanwege de gestelde onrechtmatigheid van de primaire besluiten tot oplegging van de (navorderings)aanslagen. De wetgever heeft met art. 8:73 Awb niet beoogd de weg naar de burgerlijke rechter af te snijden. Evenmin waren [eiser, sub 1] , respectievelijk [eiser, sub 2] gehouden de Belastingdienst te verzoeken om een zelfstandig schadebesluit. Het stond [eisers c.s.] vrij te kiezen voor een civielrechtelijke vordering tot schadevergoeding, zoals hij heeft gedaan. Daarbij geldt dat voor de burgerlijke rechter in beginsel geen taak meer is weggelegd wanneer de bestuursrechter zich ten gronde heeft uitgelaten over de eis tot schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb of geoordeeld heeft over een beroep tegen een zelfstandig schadebesluit (vergelijk HR 17 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3880 (Groningen/Raatgever)). Die situatie doet zich hier echter niet voor omdat [eisers c.s.] zich uitsluitend tot de burgerlijke rechter heeft gewend ter verkrijging van schadevergoeding.
4.9.
De omstandigheid dat [eisers c.s.] de inspecteur wél heeft verzocht om de toekenning van immateriële schadevergoeding vanwege de lange duur van de bezwaarprocedure tegen, onder meer, de aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2004 maakt het vorenstaande niet anders. De grondslag van dat verzoek is immers een andere dan de grondslag van de vorderingen in deze procedure.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat [eisers c.s.] zijn vorderingen kan voorleggen aan de burgerlijke rechter en de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van zijn stellingen.
Inhoudelijke beoordeling
4.11.
De rechtbank zal eerst beoordelen of de primaire besluiten tot oplegging van de aanslag inkomstenbelasting en de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2004 onrechtmatig zijn. [eisers c.s.] stelt dat deze navorderingsaanslagen zonder voorbehoud zijn vernietigd en dat daardoor de eerder ingediende aangiften als juist zijn gekwalificeerd.
4.12.
Vaststaat dat het bezwaar van [eiser, sub 2] tegen de naheffingsaanslagen geleid heeft tot verminderingsbeschikkingen, waarbij de aanslag inkomstenbelasting is gecorrigeerd overeenkomstig de ingediende aangifte en de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting op nihil is gesteld.
4.13.
Als een bestuursorgaan een besluit intrekt of herroept onder mededeling dat dit geschiedt omdat het besluit onjuist is, of anderszins erkent dat een besluit onrechtmatig is, komt aan het ingetrokken of herroepen besluit geen formele rechtskracht toe en behoort de burgerlijke rechter de onjuistheid van het besluit tot uitgangspunt te nemen bij de beoordeling van een vordering die is gegrond op een onrechtmatige daad van het bestuursorgaan bij het nemen van het besluit (HR 8 december 1995, LJN ZC1914, NJ 1997/163; HR 18 juni 1993, LJN ZC1006, NJ 1993/642). Indien een zodanige mededeling of erkenning niet is gedaan, hangt het af van de redenen voor intrekking of herroeping en de omstandigheden waaronder het primaire besluit is totstandgekomen, of dat besluit onrechtmatig is in de zin van artikel 6:162 BW en, zo ja, of de onrechtmatige daad aan het bestuursorgaan kan worden toegerekend, met dien verstande dat de onrechtmatigheid is gegeven indien het ingetrokken of herroepen besluit berust op een onjuiste uitleg van de wet (HR 20 februari 1998, LJN ZC2588, NJ 1998/526) (zie HR 21 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1705 (Kwijtschelding douaneschulden)).
4.14.
Niet is gesteld of gebleken dat de vermindering in bezwaar heeft plaatsgevonden onder de mededeling van de inspecteur dat deze (navorderings)aanslagen onjuist waren. Evenmin heeft de inspecteur anderszins erkend dat deze besluiten onrechtmatig zijn. Inherent aan een bezwaarprocedure is immers dat de primaire besluiten kunnen worden ingetrokken of herroepen. Als dat gebeurt, is dat op zichzelf nog niet genoeg voor erkenning van de onrechtmatigheid van de primaire besluiten. Dit betekent dat het in dit geval van de redenen voor intrekking of herroeping en de omstandigheden waaronder de besluiten tot oplegging van de navorderingsaanslagen tot stand gekomen zijn, afhangt, of die besluiten onrechtmatig zijn in de zin van art. 6:162 BW en, zo ja, of de onrechtmatige daad aan het bestuursorgaan kan worden toegerekend. Het geval dat de onrechtmatigheid is gegeven indien de desbetreffende besluiten berusten op een onjuiste uitleg van de wet doet zich in dit geval niet voor. De rechtbank licht dat als volgt toe.
4.15.
Anders dan [eisers c.s.] acht de rechtbank de onder 2.13 bedoelde vaststellingsovereenkomst in dit verband wel van belang. Deze overeenkomst heeft geleid tot de onder 2.14 bedoelde verminderingsbeschikking, die formele rechtskracht heeft verkregen. Daarmee staat ook voor de burgerlijke rechter vast dat de inhoud en de totstandkoming van de besluiten tot oplegging van de naheffingsaanslagen omzetbelasting (nummers [aanslagnummer 3] en [aanslagnummer 4] ) tot het in de verminderingsbeschikking opgenomen bedrag (€ 180.000) juist is. Hieruit volgt ook dat uitgangspunt voor de rechtbank is dat het boekenonderzoek in ieder geval deels juiste bevindingen heeft opgeleverd. De vaststellingsovereenkomst is voorts het resultaat van onderhandelingen, waarbij geen van partijen de juistheid van de standpunten van de ander heeft erkend. Uit niets blijkt dat de inspecteur met de vaststellingsovereenkomst en de verminderingsbeschikking omzetbelasting is teruggekomen van zijn standpunt dat de naheffingsaanslagen omzetbelasting op juiste gronden berusten. Een en ander betekent dat, zonder bijkomende feiten en omstandigheden, die [eisers c.s.] niet heeft gesteld en die ook niet zijn gebleken, er dus óók niet van worden uitgegaan dat de aanslag inkomstenbelasting en navorderingsaanslag vennootschapsbelasting onrechtmatig zijn. Hierop strandt het verwijt van [eisers c.s.] dat sprake is van onzorgvuldig boekenonderzoek en, daarmee, van onrechtmatige belastingaanslagen.
4.16.
Voor zover [eisers c.s.] de Staat daarnaast zelfstandig feitelijk onrechtmatig handelen verwijt, los van het boekenonderzoek en enig daaruit voortvloeiend of ander besluit dat ter toetsing aan de bestuursrechter kan worden voorgelegd, heeft hij dit verwijt onvoldoende toegelicht. De enkele niet nader onderbouwde stelling ter zitting dat de onderzoeker van de Belastingdienst consumpties heeft genuttigd op zijn kosten, is daartoe onvoldoende. Voor zover [eisers c.s.] in dit verband doelt op de inbeslagname van onder meer zijn transportmiddelen (vrachtauto’s), merkt de rechtbank op dat het hier gaat om handelen van de Ontvanger en dat dit handelen niet aan de Belastingdienst kan worden toegerekend.
4.17.
Hierop stuiten de vorderingen van [eisers c.s.] af.
4.18.
Deze uitkomst brengt mee dat [eisers c.s.] – als de in het ongelijk gestelde partij – wordt veroordeeld in de kosten van de procedure. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van de Staat op € 1.725, namelijk € 639 aan griffierecht en € 1.086 aan salaris advocaat (2 punten à € 543, volgens tarief II). De over de proceskosten gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert. De rechtbank zal de nakosten begroten overeenkomstig het daarop toepasselijke liquidatietarief.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eisers c.s.] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.725, en begroot de nakosten op € 157, in geval van betekening te vermeerderen met € 82, de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van deze uitspraak, indien deze kosten niet voordien door [eisers c.s.] zijn voldaan, tot de dag van algehele voldoening;
5.3.
verklaart de veroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel, rolrechter, op 29 april 2020. [2]

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europese Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PbEU 2012, L 351/1).
2.type: 1772