In deze zaak vorderden eisers, [eiser, sub 1] en [eiser, sub 2], schadevergoeding van de Staat der Nederlanden, naar aanleiding van een boekenonderzoek door de Belastingdienst dat leidde tot naheffingsaanslagen voor de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting. De eisers stelden dat de Belastingdienst onrechtmatig had gehandeld door onzorgvuldig onderzoek te verrichten, wat resulteerde in onterecht opgelegde belastingaanslagen. De rechtbank beoordeelde of de eisers ontvankelijk waren in hun vorderingen en of de belastingaanslagen onrechtmatig waren. De rechtbank oordeelde dat de eisers hun vorderingen konden voorleggen aan de burgerlijke rechter, ondanks dat zij geen beroep hadden ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de belastingaanslagen had gecorrigeerd, wat impliceerde dat de eerdere besluiten niet onrechtmatig waren. De rechtbank wees de vorderingen van de eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter en de voorwaarden waaronder een civiele vordering tot schadevergoeding kan worden ingesteld.