ECLI:NL:RBDHA:2020:3950

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 april 2020
Publicatiedatum
30 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 406
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens onrechtmatige intrekking loonsanctie door UWV

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 april 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van verzoekster, die schade heeft geleden door de intrekking van een loonsanctie die aan haar werkgever was opgelegd. Verzoekster, werkzaam bij Kinderdagverblijf Mamalief B.V., had een loonsanctie opgelegd gekregen door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen van haar werkgever. Na bezwaar van de werkgever werd de loonsanctie door het UWV onterecht ingetrokken, wat leidde tot schade voor verzoekster. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster recht had op schadevergoeding ter hoogte van € 2.378,44, die betrekking had op loonschade. De rechtbank heeft echter het verzoek om schadevergoeding voor niet opgenomen verlofuren afgewezen, omdat verzoekster in de periode van de loonsanctie wel op vakantie was geweest, ondanks haar psychische klachten. De rechtbank heeft verder bepaald dat het UWV het griffierecht van € 47,- en de proceskosten van verzoekster, tot een bedrag van € 1.024,-, moet vergoeden. De uitspraak is gedaan door rechter M.P. Verloop, in aanwezigheid van griffier Y.D. David, en is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/406
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2020 op het verzoek om schadevergoeding in de zaak tussen

[verzoekster], te [woonplaats], verzoekster

(gemachtigde: mr. J.R. Kamerling),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: A.M. Snijders).

Procesverloop

Verzoekster heeft bij brief van 20 maart 2018 verweerder verzocht om vergoeding van schade die zij heeft geleden ten gevolge van het intrekken van de aan haar werkgever opgelegde loonsanctie.
Verweerder heeft bij besluit van 8 november 2018 verzoekster een bedrag van € 324,88 aan schadevergoeding toegekend.
Verzoekster heeft op 19 december 2018 hiertegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft dit bezwaarschrift als beroepschrift doorgestuurd naar de rechtbank.
De rechtbank heeft het aangemerkt als verzoekschrift op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verzoekster heeft bij brieven van 19 juni 2019 en 25 oktober 2019 het verzoekschrift aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2019. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst om verzoekster in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen.
Bij brief van 13 november 2019 heeft verzoekster stukken ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 30 december 2019 gereageerd op de stukken van verzoekster.
Nadat geen van partijen te kennen had gegeven opnieuw op een zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Verzoekster werkte vanaf 1 mei 2012 bij Kinderdagverblijf Mamalief B.V. in Zoetermeer (de werkgever) als leidinggevende/pedagogisch medewerkster. Op 26 oktober 2015 is zij uitgevallen voor haar werk. Op 2 augustus 2017 heeft verzoekster een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ingediend.
1.2
Bij besluit van 19 oktober 2017 heeft verweerder de werkgever de verplichting opgelegd verzoeksters loon door te betalen tot 22 oktober 2018 (de loonsanctie). Bij besluit van 7 februari 2018 heeft verweerder het bezwaar van de werkgever tegen dat besluit gegrond verklaard omdat verweerder in strijd met artikel 25, elfde lid, van de WIA een loonsanctie heeft opgelegd na het verstrijken van de wachttijd. Verweerder heeft daarom de loonsanctie laten vervallen.
1.3
Verzoekster heeft bij brief van 20 maart 2018 verweerder verzocht om vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden ten gevolge van het intrekken van de aan de werkgever opgelegde loonsanctie. De schade die verzoekster vergoed wil hebben, ziet toe op onder meer, maar niet uitsluitend, het niet ontvangen van salaris, vakantietoeslag, pensioenschade en het niet kunnen opbouwen van verlofdagen, aldus verzoekster.
1.4
Verweerder heeft bij besluit van 4 juni 2018 verzoekster per 23 oktober 2017 een WGA-uitkering toegekend tot en met 22 november 2019. Verzoekster krijgt daarbij tot 23 december 2017 75% van het WIA-maandloon en daarna 70%.
1.5
Verweerder heeft bij besluit van 8 november 2018 aan verzoekster een schadevergoeding toegekend ter hoogte van € 324,88. Dat bedrag bestaat uit 70% van het vitaliteitsbudget, misgelopen premie ouderdomspensioen en 70% van misgelopen loonsverhoging. De overige door verzoekster verzochte schadeposten heeft verweerder afgewezen.
2. Verzoekster verzoekt thans op grond van artikel 8:88 van de Awb vergoeding van door haar gestelde loonschade ter hoogte van € 2.378,44 en van een bedrag van € 3.120,07 dat ziet op uitbetaling van 157,50 verlofuren die zij in het loonsanctiejaar zou hebben opgebouwd, maar die zij door haar medische problemen niet zou hebben kunnen opnemen.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb, is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
4.2
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (uitspraak van 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2317) moet in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit. Voorts geldt dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
4.3
Als beginsel geldt dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden (vergelijk ECLI:NL:HR:2010:BL0539).
5. Verweerder heeft erkend dat het besluit van 7 februari 2018, waarbij de aan de werkgever opgelegde loonsanctie is ingetrokken, onrechtmatig was. Volgens verweerder brengt dit met zich dat zijn schadeplicht in beginsel is gegeven. In geschil is of verweerder gehouden is verzoekster de door haar verzochte schade te vergoeden.
6.1
Voor de beantwoording van de vraag of de door verzoekster gestelde schade in een zodanig verband staat met het onrechtmatige besluit dat deze aan verweerder kan worden toegerekend en voor vergoeding door verweerder in aanmerking komt, volgt de rechtbank de hierna weer te geven lijn die de CRvB uiteen heeft gezet in de uitspraak van 9 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4236.
6.2
Op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA verlengt verweerder het tijdvak van artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van 104 weken met ten hoogste 52 weken als de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft gepleegd. Artikel 7:629, eerste lid, van het BW legt op de werkgever de verplichting om gedurende 104 weken loon door te betalen aan een werknemer die onder meer ten gevolge van ziekte de bedongen arbeid niet (volledig) heeft verricht. Het loonsanctiebesluit van verweerder leidt op grond van artikel 7:629, elfde lid, onder b, van het BW ertoe dat deze werknemer gedurende de periode van de loonsanctie recht behoudt op loon.
6.3
De wettelijke regeling van de loonsanctie in de WIA en het BW verplicht de werkgever bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst het naar tijdruimte vastgestelde loon binnen de grenzen zoals bepaald in artikel 7:629, eerste lid van het BW, voort te zetten. De instandhouding van de door de werkgever en de werknemer gesloten overeenkomst brengt mee dat er een rechtstreeks verband is met de opgelegde loonsanctie voor zover het gaat om betalingen waartoe de werkgever uit hoofde van die overeenkomst gedurende het derde ziektejaar verplicht was. Het gaat daarbij om betalingen die voortvloeien uit afspraken die werkgever en werknemer hebben gemaakt over de verplichtingen en inspanningen van de werkgever die zullen gelden in het derde ziektejaar en die voldoende concreet zijn en door de werknemer zijn af te dwingen. Daarbij kan het ook gaan om verplichtingen die voortvloeien uit een collectieve arbeidsovereenkomst (CAO).
Loonschade
7.1
Verzoekster stelt dat de loonschade als volgt moet worden berekend. Van 70% van het laatstverdiende salaris, € 2.316,00, te vermeerderen met vakantietoeslag, dient de WGA-uitkering te worden afgetrokken. De WGA-uitkering was de eerste twee maanden 75% van het WGA-maandloon en daarna 70% van het WGA-maandloon. Voorts dient bij de berekening van de loonschade voor de periode juli tot en met oktober 2018 uit te worden gegaan van een salaris van (€ 2.316,00 verhoogd met 2,25% =) € 2.368,11. Op basis van de CAO Kinderopvang geldt namelijk per 1 juli 2018 een structurele loonsverhoging van 2,25%. Verzoekster heeft de loonschade berekend op € 2.378,44.
7.2
De rechtbank overweegt dat eerst beoordeeld moet worden welk salaris de werkgever verplicht was aan verzoekster te betalen in het derde ziektejaar. Verzoekster heeft gewezen op de salarisspecificaties van de maanden oktober, november en december 2017 en januari en maart 2018, waaruit blijkt dat het salaris was gebaseerd op schaal 9, volgnummer 27. Uit de CAO Kinderopvang 2016-2017 blijkt dat daarbij bij een fulltime dienstverband van 36 uur een salaris hoort van € 3.088,-. Bij het deeltijd dienstverband van verzoekster van 27 uur hoort dan een salaris van € 2.316,-.
Verweerder heeft in reactie hierop gesteld dat de werkgever niet gehouden was om meer dan 70% van het loon te betalen. Dat de werkgever meer loon heeft betaald dan het verplichte loon, doet hier niet aan af. Al het meerdere komt niet voor vergoeding in aanmerking. Bij de berekening van de loonschade is verweerder terecht uitgegaan van 70% van het loon van verzoekster, aldus verweerder.
7.3
De rechtbank stelt vast dat verzoekster terecht stelt dat uit de salarisspecificaties blijkt dat haar salaris was gebaseerd op schaal 9, volgnummer 27, dat uit de salarisschalen bij de CAO Kinderopvang 2016-2017 blijkt dat voor de periode hier in geding bij een fulltime dienstverband bij schaal 9, volgnummer 27 een salaris hoort van € 3.088,- per maand en bij een dienstverband van 27 uur derhalve een salaris van € 2.316,-. Voorts blijkt uit de CAO dat op de werkgever de verplichting rustte aan verzoekster 70% van het salaris door te betalen. In de door verzoekster gemaakte berekening is zij daar ook vanuit gegaan. Daarnaast blijkt uit de stukken dat in de CAO Kinderopvang 2018 vanaf 1 juli 2018 een verhoging van de bedragen van de salarisschalen is opgenomen van 2,25%.
De rechtbank is van oordeel dat verzoekster de loonschade op juiste wijze heeft berekend door van 70% van het salaris inclusief vakantietoeslag de WGA-uitkering af te trekken. Daarbij heeft verzoekster het salaris en de WGA-uitkering op juiste wijze berekend. De door verzoekster gehanteerde bedragen worden door verweerder ook niet betwist. Het verzoek ten aanzien van de loonschade zal daarom tot het verzochte bedrag van € 2.378,44 worden toegewezen.
Verlofuren
8.1
Verzoekster verzoekt vergoeding van een bedrag van € 3.120,07 dat ziet op uitbetaling van 157,50 verlofuren die zij in het loonsanctiejaar zou hebben opgebouwd, maar die zij door haar medische problemen niet zou hebben kunnen opnemen. Verzoekster stelt dat zij door haar psychische klachten niet in staat is geweest verlof te genieten. Zij wijst daartoe op de rapportage van de verzekeringsarts van 28 april 2018 waarin wordt geconcludeerd dat verzoekster volledig arbeidsongeschikt is te achten, omdat haar psychische gesteldheid dermate instabiel was dat zij niet belastbaar was voor arbeid. Haar psychische klachten zijn vooral ontstaan door de sterk verslechterde arbeidsverhouding nadat de loonsanctie door verweerder was opgelegd. Aannemelijk is dat de klachten ook zouden hebben bestaan als de loonsanctie wel tijdig was opgelegd. Ter onderbouwing van haar verzoek heeft verzoekster een uitdraai van het huisartsenjournaal over de periode 10 oktober 2017 tot en met 27 juli 2018 overgelegd.
8.2
Verweerder betwist deze schadepost. De woorden van de verzekeringsarts in de rapportage van 28 april 2018 hebben betrekking op de belastbaarheid voor arbeid. Nergens uit deze rapportage blijkt dat verzoekster gedurende twaalf maanden ook niet in staat was om verlof/vakantie op te nemen. Verzoekster heeft ook geen medische informatie ingebracht waaruit blijkt dat zij in die periode geen verlof kon opnemen. Ten aanzien van het door verzoekster overgelegde huisartsenjournaal heeft verweerder gesteld dat daaruit juist blijkt dat verzoekster wel op vakantie is geweest.
8.3
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek ten aanzien van de verlofuren afgewezen moet worden. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, blijkt uit het huisartsenjournaal dat verzoekster in de periode waarover zij schadevergoeding verzoekt een aantal maal op vakantie is geweest. Ter zitting heeft verzoekster daarover verklaard dat zij tijdens die vakanties niet heeft kunnen genieten door haar psychische klachten. De rechtbank acht goed voorstelbaar dat de psychische klachten van verzoekster een negatieve invloed hebben gehad op haar vakanties. Dat doet er echter niet aan af dat verzoekster wel op vakantie is geweest. Zij kan daarom niet worden gevolgd in haar stelling dat zij niet in staat zou zijn geweest verlof op te nemen in het loonsanctiejaar.
Conclusie
9. Gelet op het voorgaande, komt de rechtbank tot het oordeel dat een bedrag van
€ 2.378,44voor vergoeding in aanmerking komt.
10. Omdat de rechtbank het verzoek gedeeltelijk toewijst, zal zij bepalen dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht moet betalen.
11. Verder veroordeelt de rechtbank verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk toe;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan verzoekster van € 2.378,44;
- wijst af het meer of anders verzochte;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan op 20 april 2020 door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. Y.D. David, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
de griffier is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.