ECLI:NL:RBDHA:2020:3756

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
23 april 2020
Zaaknummer
AWB 19/8046 AWB 19/8047
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor Turkse zelfstandige wegens onvoldoende onderbouwing

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse zelfstandige en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier met het doel om als zelfstandige te werken. De aanvraag werd echter afgewezen omdat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd dat hij duurzaam over voldoende middelen van bestaan zou beschikken. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen ondernemingsplan had overgelegd en ook geen relevante documenten zoals diploma's, arbeidsovereenkomsten of omzetgegevens had ingediend. Dit maakte het voor de rechtbank onmogelijk om te beoordelen of de eiser aan de vereisten voldeed.

De rechtbank behandelde ook het verzoek van de eiser om een voorlopige voorziening, waarbij hij vroeg om te voorkomen dat hij zou worden uitgezet totdat er een beslissing op zijn beroep was genomen. De voorzieningenrechter wees dit verzoek af, omdat het belang van de hoofdzaak inmiddels was komen te vervallen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de aanvraag niet zorgvuldig was onderbouwd en dat er geen herstelverzuim was geboden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/8046 (beroep)
AWB 19/8047 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 21 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Turkse nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. L.K. Matpanözer, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: mr. J. Kloosterman, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)).

Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “arbeid als zelfstandige bij [bedrijf] ” afgewezen.
Bij besluit van 1 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 27 februari 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Eiser en zijn gemachtigde zijn, onder voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft ook vooraf bericht dat hij niet ter zitting zal verschijnen.

Overwegingen

De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is langdurig ingezetene van Duitsland.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat eiser met de door hem bij de aanvraag overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat hij als zelfstandige duurzaam over voldoende middelen van bestaan zal beschikken. Eiser heeft geen ondernemingsplan overgelegd zodat niet beoordeeld kan worden of eiser met de bedrijfsactiviteiten duurzaam en voldoende middelen van bestaan verwerft om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Ook heeft eiser geen kopieën van behaalde diploma’s, arbeidsovereenkomsten van voormalige dienstbetrekkingen, kopieën van getuigschriften en omzetgegevens van de Nederlandse markt overgelegd. De verklaring zelfstandig ondernemer heeft eiser niet geheel ingevuld terwijl uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel kan worden opgemaakt dat hij op 21 maart 2018 met zijn onderneming is gestart. In de werkgeversverklaring die eiser heeft overgelegd is overigens aangegeven dat eiser per 21 maart 2018 in dienst zou zijn bij [bedrijf] in Haarlem. Dat lijkt tegenstrijdig aan elkaar. Ook heeft eiser zijn vakinhoudelijke expertise (opleidingen en werkervaring) niet inzichtelijk gemaakt en met stukken aangetoond.
3. Eiser voert, samengevat, aan dat hem herstel verzuim had moeten worden geboden voordat de aanvraag werd afgewezen. Eiser wijst in dit verband op een uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 1 september 2016 (AWB 15/8078). Daarin is geoordeeld dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) een zwaardere toetsingsnorm hanteert bij de beoordeling van het Nederlands economisch belang van Turkse zelfstandigen. Het bestreden besluit is niet zorgvuldig tot stand gekomen nu er geen herstel verzuim is geboden en eiser in bezwaar ten onrechte niet is gehoord. De documentatie-eis die verweerder stelt is verscherpt de afgelopen jaren en het is de vraag of verweerder met deze gewijzigde uitvoeringspraktijk niet in strijd handelt met het beginsel van gemeenschapstrouw.
3.1
De rechtbank stelt voorop dat eiser als langdurig ingezetene moet worden aangemerkt en dat met de te verrichten arbeid, op grond van artikel 3.30, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), geen wezenlijk Nederlands belang hoeft te worden gediend. De beroepsgrond van eiser die daarop ziet, behoeft daarom geen bespreking.
3.2
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder aan hem herstel verzuim had moeten bieden. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser de gegevens en bescheiden ter onderbouwing van zijn aanvraag, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 3.102, eerste lid, Vb, al in de aanvraagfase en uiterlijk in de bezwaarfase had moeten overleggen. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:410). Gelet op het aanvraagformulier, paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) en de website van de IND had het voor eiser voldoende duidelijk kunnen zijn welke bewijsstukken relevant zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag.
3.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser met de (in bezwaar) overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat hij door het zelfstandig verrichten van arbeid over voldoende middelen van bestaan zal kunnen beschikken, nu dit onvoldoende objectief verifieerbaar bewijs betreft. Voor zover eiser aanvoert dat hem herstel verzuim had moeten worden geboden voor de bij het bezwaarschrift ontbrekende bijlage omtrent inkomen zelfstandige, stelt de rechtbank vast dat deze verklaring nu alsnog in beroep is overgelegd. Dit document is echter niet het enige ontbrekende stuk voor de beoordeling van eisers aanvraag. Zo ontbreekt nog steeds het ondernemingsplan, kopieën van behaalde diploma’s, arbeidsovereenkomsten van voormalige dienstbetrekkingen, kopieën van getuigschriften en omzetgegevens van de Nederlandse markt. Verweerder heeft, gelet op het voorgaande, op goede gronden geconcludeerd dat door het ontbreken van dergelijke stukken niet kan worden nagegaan of eiser over voldoende middelen van bestaan beschikt.
3.4
Verder overweegt de rechtbank dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 29 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1001) blijkt dat het documentatievereiste niet in strijd is met de standstill-bepaling. Ook is niet gebleken dat sprake is van een verscherping van het documentatievereiste. Eiser heeft zijn standpunt dat dit wel zo zou zijn onvoldoende onderbouwd. Voor zover eiser doelt op wijzigingen in het beleid van verweerder in de Vc, heeft eiser niet aangegeven om welke wijzigingen het gaat. De enkele stelling dat bepaalde aanvragen voorheen anders behandeld werden dan nu, heeft verweerder ook onvoldoende kunnen achten. De verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 1 september 2016 treft geen doel, nu geen sprake is van een gelijk geval. Daar was de zaak wel voorgelegd aan de RvO en lag de toetsing van de RvO voor. Daarnaast heeft de Afdeling deze uitspraak op 4 april 2017 vernietigd (ECLI:NL:RVS:2017:977). Het beroep op strijdigheid met gemeenschapstrouw faalt omdat dit verder niet onderbouwd of geconcretiseerd is.
3.5
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van de hoorplicht. Verweerder mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb van het horen afzien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen door eiser is aangevoerd, doet een dergelijke situatie zich hier voor en heeft verweerder kunnen afzien van horen.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
6. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
7. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De uitspraak is gedaan op 21 april 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken
.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.