201210957/1/V1.
Datum uitspraak: 29 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 1 november 2012 in zaak nr. 12/15997 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 18 april 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 november 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, onder verwijzing naar haar uitspraak van 25 april 2012 in zaak nr. 11/19347 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BW5102), ten onrechte heeft overwogen dat, nu het voor de vreemdeling niet duidelijk was welke stukken van hem verlangd werden, de staatssecretaris niet heeft kunnen afzien van het horen van de vreemdeling in bezwaar. Hiertoe voert hij aan dat hij de vreemdeling bij brief van 23 februari 2012 heeft gevraagd om een nadere onderbouwing van het door de vreemdeling bij zijn aanvraag overgelegde ondernemingsplan. Nu de vreemdeling de gevraagde en voor advisering door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: de minister van EL&I) noodzakelijke stukken niet heeft overgelegd, is de afwijzing van zijn aanvraag in bezwaar terecht gehandhaafd, zonder dat de vreemdeling in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, aldus de staatssecretaris. 3. Op 12 september 1963 hebben de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije bij overeenkomst een associatie tot stand gebracht. Bij besluit 64/732/EEG van 23 december 1963 (PB 1964, 217) heeft de Raad van de Gemeenschap de overeenkomst goedgekeurd en bevestigd.
Op 23 november 1970 heeft de Gemeenschap een Aanvullend Protocol (hierna: het Aanvullend Protocol) ondertekend en gesloten. Het is goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293). Voor het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden is het protocol op 1 januari 1973 in werking getreden.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (hierna: de standstill-bepaling).
Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen of met de aanwezigheid van een vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan een vreemdeling, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van de staatssecretaris een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Volgens paragraaf B5/7.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) dient een vreemdeling, voor een door de minister van EL&I met gebruikmaking van het puntensysteem uit te brengen advies, ter beoordeling van zijn aanvraag ten minste een volledig ondernemingsplan over te leggen dat dient te zijn onderbouwd met de in die paragraaf vermelde stukken. Indien geen of een niet voldoende onderbouwd ondernemingsplan wordt overgelegd, biedt de staatssecretaris een termijn van twee weken om dit verzuim te herstellen. Indien een vreemdeling, ook na deze termijn, geen of een niet voldoende onderbouwd ondernemingsplan heeft overgelegd wijst de staatssecretaris de aanvraag, zonder voorlegging aan de minister van EL&I voor advies, af omdat niet wordt aangetoond dat met de te verrichten arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend.
Volgens paragraaf B5/7.3.4 moet het ondernemingsplan in ieder geval blijk geven van informatie over de onderwerpen vermeld in die paragraaf, te weten 'Persoonlijke gegevens', 'Bedrijfsgegevens', 'Juridische zaken', 'Commercieel plan', 'Managementplan' en 'Financieel plan'.
Volgens paragraaf B5/7.3.2, kan het puntensysteem in verband met de standstill-bepaling niet worden toegepast op aanvragen om verblijf van Turkse vreemdelingen voor het verrichten van arbeid als zelfstandige en baseert de minister van EL&I zijn adviezen over deze Turkse vreemdelingen daarom op de feitelijke situatie: de op het moment van de aanvraag bestaande (concurrentie)verhoudingen op het specifieke deel van de markt en de werkgelegenheidseffecten.
3.1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling bij brief van 23 februari 2012 in de gelegenheid gesteld om een volledig ondernemingsplan en stukken ter onderbouwing van dit plan over te leggen. De stukken waar de staatssecretaris de vreemdeling om heeft verzocht komen overeen met de over te leggen stukken als vermeld in de paragrafen B5/7.3.3 en 7.3.4 van de Vc 2000.
3.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 22 maart 2012 op het standpunt gesteld dat nu de vreemdeling, hoewel hij daartoe bij brief van 23 februari 2012 in de gelegenheid is gesteld, onder meer geen oprichtingsakte of vennootschapscontract, geen volledig met objectieve gegevens onderbouwd en op de onderneming van de vreemdeling toegespitst ondernemingsplan, geen onderbouwde markt- en concurrentieanalyse en onvoldoende stukken ter onderbouwing van het financieel plan heeft overgelegd, de minister van EL&I niet kan beoordelen of de door de vreemdeling te verrichten arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands economisch belang dient en de vreemdeling aldus niet heeft aangetoond dat hij aan dat vereiste voldoet. Volgens de staatssecretaris wordt aan dat vereiste niet voldaan indien de onderneming van de vreemdeling niet economisch levensvatbaar is en hij deze daarom niet kan voortzetten.
3.3. De vreemdeling heeft in bezwaar aangevoerd dat het door hem overgelegde ondernemingsplan voldoende is onderbouwd zodat zijn aanvraag ten onrechte niet voor advies aan de minister van EL&I is voorgelegd. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij voldoet aan de vereisten van paragraaf B5/7 van de Vc 2000 en aan de eis dat hij met zijn onderneming een wezenlijk economisch belang dient. Volgens de vreemdeling is het onduidelijk welke stukken nog meer van hem verlangd worden. De wijze waarop zijn aanvraag is beoordeeld is volgens de vreemdeling in strijd met de standstill-bepaling.
3.4. In haar uitspraak van 23 januari 2013 (in zaak nr. 201205201/1/V1) heeft de Afdeling het door de staatssecretaris in die zaak ingestelde hoger beroep tegen voormelde uitspraak van de rechtbank van 25 april 2012 gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en het door de desbetreffende vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In deze uitspraak heeft de Afdeling onder meer overwogen dat de vaste gedragslijn van de staatssecretaris, dat een onderneming die niet economisch levensvatbaar is en daarom niet kan worden voortgezet reeds om die reden geen wezenlijk Nederland belang dient, de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gaat. De documentatievereisten vermeld in de paragrafen B5/7.3.3 en 7.3.4 van de Vc 2000 zijn, in aanmerking genomen dat zij betrekking hebben op informatie die thans in het licht van de sinds 1 januari 1973 gewijzigde economische omstandigheden nodig is voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een onderneming, niet in strijd met de standstill-bepaling.
3.5. Vaststaat dat de vreemdeling geen stukken ter onderbouwing van zowel de markt- en concurrentieanalyse als het financieel plan heeft overgelegd. Van de door de staatssecretaris bij brief van 23 februari 2012 geboden gelegenheid om alsnog deze stukken over te leggen heeft de vreemdeling geen gebruik gemaakt. Het had de vreemdeling met die brief genoegzaam duidelijk kunnen zijn dat de stukken waar de staatssecretaris hem om heeft verzocht relevant zijn voor een beoordeling van zijn aanvraag. Mede in aanmerking genomen dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij aan het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang voldoet en hij ter beoordeling daarvan ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 3.102, eerste lid, van het Vb 2000, gegevens en bescheiden dient over te leggen, heeft de staatssecretaris in redelijkheid van de vreemdeling kunnen verlangen dat hij deze stukken overlegt. De vreemdeling heeft niet betoogd dat hij daarover niet redelijkerwijs de beschikking kon krijgen. De staatssecretaris heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat hij de aanvraag van de vreemdeling gelet op paragraaf B5/7.3.3 van de Vc 2000 niet voor advies aan de minister van EL&I heeft voorgelegd, omdat de vreemdeling het ondernemingsplan, hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, niet met voldoende stukken heeft onderbouwd.
3.6. Van het horen in de bezwaarschriftenprocedure mag een bestuursorgaan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb afzien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 22 maart 2012 en dat wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is, mede gelet op wat in 3.4 en 3.5 is overwogen, aan voormelde maatstaf voldaan.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling betoogt tevergeefs dat de staatssecretaris hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij niet beschikt over een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv). Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 in zaak nr. 200409217/1-A volgt dat van strijd met de standstill-bepaling geen sprake is indien de staatssecretaris niet alleen het mvv-vereiste tegenwerpt, maar tevens onderzoekt of de desbetreffende vreemdeling aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking arbeid als zelfstandige voldoet. Dat is in dit geval gebeurd, nu de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling heeft afgewezen omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat met zijn bedrijfsmatige activiteiten een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 1 november 2012 in zaak nr. 12/15997;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2013
512