ECLI:NL:RBDHA:2020:3755

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
23 april 2020
Zaaknummer
AWB 19/8034
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van onvoldoende sociale en economische binding met Marokko

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Marokkaanse nationaliteit en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf om bij zijn oom in Nederland te verblijven. De aanvraag werd afgewezen op 23 mei 2019, en het bezwaar daartegen werd op 20 september 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld in enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door zijn advocaat.

De rechtbank oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat de eiser onvoldoende sociale en economische binding met Marokko had aangetoond. De rechtbank overwoog dat de eiser in het verleden meerdere visumaanvragen had ingediend die waren afgewezen, en dat er geen bewijs was van een sterke binding met zijn land van herkomst. De eiser voerde aan dat hij in Marokko studeerde en daar woonde met zijn ouders, maar de rechtbank vond deze argumenten niet overtuigend genoeg om aan te nemen dat hij tijdig zou terugkeren na zijn verblijf in Nederland.

De rechtbank benadrukte dat aan de minister een ruime beoordelingsruimte toekomt bij de beoordeling van visumaanvragen en dat de sociale en economische binding van de eiser met Marokko onvoldoende was aangetoond. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in het kader van de maatregelen rondom het coronavirus, waardoor deze niet op een openbare zitting kon worden uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/8034
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 21 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Marokkaanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. C.C. Westermann-Smit, advocaat te Haarlem),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,

(gemachtigde: mr. N. Hamzaoui, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een visum kort verblijf voor verblijf bij [referent] (referent) afgewezen.
Bij besluit van 20 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 20 februari en op 9 maart 2020 verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a)ii en onder b) van de Verordening (EG) nr. 810/2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: Visumcode). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser het doel van zijn verblijf - familiebezoek bij zijn oom (referent) en toerisme - niet voldoende heeft onderbouwd. Daarbij heeft verweerder betrokken dat eiser in 2016 visumaanvragen heeft ingediend bij de Duitse en Spaanse vertegenwoordiging in Marokko, welke aanvragen niet zijn ingewilligd. Ook heeft eiser in juni 2017 bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Marokko een visumaanvraag ingediend voor verblijf bij een vriend. Deze aanvraag is ook afgewezen omdat het reisdoel niet duidelijk was. Die referent stelde zich, net als de referent in de onderhavige procedure, expliciet niet garant voor eiser. Ook is niet gebleken van een sociale en economische binding van eiser met zijn land van herkomst waardoor tijdige terugkeer redelijk gewaarborgd is.
2. Eiser voert aan dat voldoende is aangetoond dat sprake is van een sociale band met Marokko. Eiser is geboren en getogen in Marokko, hij studeert daar en woont er met zijn ouders. Hij heeft vrienden en medestudenten bij de universiteit. Dat eiser alleenstaand is en geen zorgtaken heeft voor zijn familie, is onvoldoende om te stellen dat niet gebleken is van sociale banden met Marokko. Ook heeft verweerder ten onrechte gesteld dat geen sprake is van economische binding van eiser met Marokko. Eiser studeert in Marokko. Vanwege zijn studie wordt hij financieel onderhouden door zijn vader. Gelet op de leeftijd van eiser en het feit dat hij student is, valt niet in te zien wat er nog meer van hem kan worden verlangd ter onderbouwing van de sociale en economische binding met Marokko. Ten onrechte heeft verweerder niet bij zijn beoordeling betrokken dat referent eerder als referent is opgetreden voor familieleden uit Marokko. Die familieleden van referent zijn steeds tijdig teruggekeerd. In de aanvullende gronden van beroep heeft eiser een foto van een bewijs van inschrijving bij de universiteit voor het jaar 2019/2020 overgelegd. Ook verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 29 juli 2019 [1] en zittingsplaats Haarlem van 22 juni 2018 [2] . Ter zitting is daarbij toegelicht dat uit deze uitspraken blijkt dat de omstandigheid dat een alleenstaande vreemdeling geen zorgtaken verricht, onvoldoende is voor het standpunt dat geen sprake is van sociale binding.
2.1
De rechtbank stelt voorop dat in het stelsel van de beoordeling van aanvragen om visa, dat in artikel 32 van de Visumcode is neergelegd, dwingend is voorgeschreven dat een visum wordt geweigerd als zich één of meer van de in dat artikel genoemde weigeringsgronden voordoet.
2.2
De rechtbank gaat eerst in op de weigeringsgrond genoemd in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode en de daartegen aangevoerde beroepsgrond.
2.3
De rechtbank stelt daarbij voorop dat aan verweerder een ruime beoordelingsruimte toekomt bij de beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om Nederland voor het verstrijken van de termijn waarvoor het visum is afgegeven te verlaten. Daarbij mag verweerder zich laten leiden door de intensiteit van de sociale en economische binding van eiser met Marokko. De rechter kan dit oordeel van verweerder slechts terughoudend toetsen.
2.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de sociale en economische binding van eiser met Marokko onvoldoende is aangetoond. Hierdoor heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de tijdige terugkeer van eiser onvoldoende gewaarborgd is. Verweerder heeft bij deze beoordeling mogen betrekken dat eiser jong, ongehuwd en werkloos is en geen kinderen heeft. Ook is niet gebleken van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiser ertoe zouden nopen tijdig naar Marokko terug te keren. Hieruit volgt dat verweerder, naast de vraag of eiser de zorg heeft voor anderen, ook andere omstandigheden heeft betrokken bij de vraag of in het geval van eiser voldoende sprake is van sociale binding met Marokko. Daarnaast heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat eiser niet beschikt over een regelmatig en substantieel inkomen in Marokko waarmee hij zelfstandig in het eigen onderhoud kan voorzien. Dat eiser vanwege zijn studie niet kan werken is niet onderbouwd en doet daar gelet op de overige hiervoor genoemde omstandigheden niet aan af. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het volgen van een opleiding in dit geval niet een zodanig economisch binding met het land van herkomst vormt, dat hij op grond daarvan had moeten concluderen dat eiser tijdig terug zou keren. In het algemeen kan een opleiding immers tijdelijk worden onderbroken en later of elders worden hervat. Dit volgt ook uit de omstandigheid dat eiser zelf heeft geprobeerd in 2018 zijn studie voort te zetten in België. Dat eiser periodiek geld van zijn ouders ontvangt is van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen. De verwijzing naar de in voetnoot twee genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, doet aan het voorgaande niet af. Verweerder heeft zich op goede gronden en voldoende kenbaar gemotiveerd op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een vergelijkbare zaak. In die uitspraak overwoog de rechtbank dat van een minderjarig meisje van 11 jaar in dat geval niet meer kon worden gevraagd ter onderbouwing van haar sociale binding. Eiser is echter meerderjarig en van hem mag dan ook verwacht worden dat hij zijn sociale en economische binding met zijn land van herkomst kan aantonen. Ook de verwijzing naar de in de eerste voetnoot genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, is niet doorslaggevend. In die zaak betrof het weliswaar een persoon waarbij ook werd getwijfeld aan de tijdige terugkeer, maar die persoon zat in een heel andere levensfase dan eiser. De betreffende persoon was gepensioneerd en ontving elke maand een pensioen dat zij had opgebouwd door haar werk. Daaruit heeft de rechtbank in die zaak geconcludeerd dat sprake was van economische binding. Van soortgelijke omstandigheden is bij eiser geen sprake.
De rechtbank overweegt daarnaast dat ter zitting is komen vast te staan dat referent niet als garantsteller dient te worden aangemerkt. De verwijzing naar de in voetnoot twee genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, doet daarom aan het voorgaande niet af. In die zaak was immers wel sprake van een garantsteller. Dat referent eerder een betrouwbare referent is gebleken voor andere familieleden en dat deze familieleden Nederland voor het verstrijken van de geldigheid van de visa hebben verlaten, doet niet af aan de zelfstandige beoordeling die verweerder in de onderhavige zaak heeft gemaakt. Het is telkens een andere visumaanvrager, en niet referent, die aan de voorwaarden moet voldoen. De beroepsgrond slaagt niet.
3. Ten aanzien van eisers stelling dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen van eiser of referent in bezwaar, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan van horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Hiervan is slechts sprake indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend oordeel. Daarvan is in het onderhavige zaak sprake, gelet op hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd en hetgeen in het voorgaande is overwogen.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Nu verweerder de aanvraag van eiser heeft kunnen afwijzen omdat onvoldoende is gebleken van een sociale en economische binding van eiser met Marokko, behoeven de gronden die zien op het verblijfsdoel geen bespreking meer.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De uitspraak is gedaan op 21 april 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken
.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.