ECLI:NL:RBDHA:2020:3555

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 februari 2020
Publicatiedatum
20 april 2020
Zaaknummer
AWB 19/5965
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om opheffing van ongewenstverklaring in het kader van de Terugkeerrichtlijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 februari 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om opheffing van een ongewenstverklaring die aan eiser was opgelegd. Eiser, van Turkse nationaliteit, had Nederland verlaten en verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring die was opgelegd naar aanleiding van een geweldsdelict en een opiumdelict. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende helderheid had verschaft over de voorwaarden waaraan eiser moest voldoen om in aanmerking te komen voor opheffing van de ongewenstverklaring. Eiser had geen bewijsstukken overgelegd die aantonen dat hij aan de voorwaarden voldeed, zoals het verblijf van tien jaar buiten Nederland en vijf jaar buiten de EU zonder strafvervolging. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd en vernietigde dit besluit. Verweerder werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/5965
[V nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 21 februari 2020 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Turkse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. S.J. van der Woude),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. L. Kersten).
Procesverloop

Overwegingen

1. Bij besluit van 1 maart 2001 is eiser ongewenst verklaard. Niet in geschil is dat eiser in 2002 naar Turkije is vertrokken. Hij stelt dat hij sindsdien daar heeft verbleven. Op
20 december 2018 heeft eiser verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring.
Het primaire besluit
2. Verweerder heeft het verzoek om opheffing bij het primaire besluit afgewezen en heeft aan deze afwijzing het volgende ten grondslag gelegd.
2.1.
Eiser is ongewenst verklaard naar aanleiding van een geweldsdelict, een opiumdelict en/of een misdrijf met een maximumstraf van meer dan zes jaren gevangenisstraf. Om deze reden wijst verweerder het verzoek om opheffing toe als is aangetoond dat eiser na de ongewenstverklaring tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven. Voorwaarde is dat eiser na zijn vertrek uit Nederland niet onderworpen is geweest aan strafvervolging voor een misdrijf. Eiser heeft bij zijn aanvraag geen bewijsstukken overgelegd. Eiser is bij brief van 9 januari 2019 in de gelegenheid gesteld dat alsnog te doen, maar hij heeft niet gereageerd.
2.2.
Verweerder heeft op eisers zaak ook van toepassing verklaard het arrest Filev en Osmani van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 19 september 2013 [1] en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
30 juli 2015. [2] In overeenstemming met deze uitspraken behandelt verweerder eisers verzoek als een verzoek om opheffing van het inreisverbod. Verweerder merkt hierbij op dat uit het besluit uit 2001, waarbij eiser ongewenst is verklaard, niet blijkt hoelang de ongewenstverklaring duurt. Ook blijkt uit dit besluit niet dat de maatregel is opgelegd omdat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Eiser komt daarom in aanmerking voor opheffing van zijn ongewenstverklaring als hij aantoont dat hij na de bekendmaking van het besluit tot ongewenstverklaring vijf jaar buiten de Europese Unie (EU) is geweest en hij in die periode geen misdrijven heeft gepleegd en niet aan strafvervolging onderworpen is. Volgens verweerder heeft eiser niet aangetoond dat hij aan deze voorwaarden voldoet.
Het bestreden besluit
3. In het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd. Eiser heeft niet de gevraagde stukken overgelegd om te beoordelen of hij voldoet aan de voorwaarden voor opheffing. Hij heeft niet aangetoond tien jaar buiten Nederland te zijn geweest, alsmede vijf jaar buiten de EU. Verweerder heeft dit als volgt gemotiveerd.
3.1.
Eiser heeft niet voldaan aan artikel 6.6, vierde lid, onder b, c en d van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), waardoor hij niet heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voldoet voor opheffing van de ongewenstverklaring. In bezwaar heeft eiser een paspoort overgelegd dat geldig is tussen de periode van 3 februari 2015 en 3 februari 2025. Eiser heeft niet aangetoond waar hij in de periode tussen zijn ongewenstverklaring en
3 februari 2015 heeft verbleven. De andere door eiser overgelegde documenten zien volgens verweerder op een administratieve handeling en daaruit blijkt niet waar eiser feitelijk heeft verbleven. Door verweerder wordt verder niet ingezien waarom eiser zich niet kan wenden tot de Turkse autoriteiten voor een afschrift waaruit blijkt dat hij niet aan strafvervolging is onderworpen.
3.2.
Verweerder overweegt verder dat eiser niet heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden uit het arrest Filev en Osmani en de eerder aangehaalde Afdelingsuitspraak van 30 juli 2015, die ook op eisers zaak van toepassing zijn. Verweerder verwijst voor dit standpunt naar wat hiervoor is overwogen.
Verweerschrift
4. In het verweerschrift merkt verweerder, voor zover relevant, het volgende op.
4.1.
Eisers verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring is aangemerkt als een verzoek om opheffing van een inreisverbod voor de duur van tien jaren, als bedoeld in artikel 6.5a, vijfde lid, onder a van het Vb. Dit omdat eiser is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaren en zes maanden voor een geweldsdelict-/ opiumdelict, waarop een maximumstraf van meer dan zes jaren gevangenis is gesteld. Op grond van artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder a van het Vb kan de ongewenstverklaring c.q. het zware inreisverbod opgeheven worden na verblijf van meer dan tien jaren buiten Nederland. Eiser heeft niet aangetoond dat hij tien jaren buiten Nederland of de EU heeft verbleven.
4.2.
In het kader van artikel 6.5b, tweede lid van het Vb overweegt verweerder dat eiser ook niet heeft aangetoond dat hij gedurende een aaneengesloten periode van vijf jaren (de helft van de duur van het inreisverbod) geen misdrijven heeft gepleegd en niet onderworpen is aan strafvervolging in de Staat van verblijf.
4.3.
Verweerder merkt in het verweerschrift verder op dat het arrest Filev en Osmani de zaak van eiser niet raakt, omdat dit arrest ziet op een andere kwestie.
Zitting
5.1.
De rechtbank heeft ter zitting het door verweerder gehanteerde toetsingskader aan de orde gesteld. De reden hiervoor is dat het de rechtbank gelet op de inhoud van het primaire besluit, het bestreden besluit en het verweerschrift niet duidelijk is van welk toetsingskader en van welke duur van de ongewenstverklaring en/of het inreisverbod verweerder uitgaat.
5.2.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat zowel aan artikel 6.5b, eerste en tweede lid van het Vb als aan artikel 6.6 van het Vb is getoetst, aangezien het ene toetsingskader gunstiger kan uitpakken voor de vreemdeling dan het andere. Als voorbeeld heeft verweerder de situatie genoemd dat een vreemdeling ongewenst is verklaard en acht jaar in Spanje heeft verbleven. Op grond van artikel 6.5a in samenhang met artikel 6.5b van het Vb zou deze vreemdeling nooit in aanmerking komen voor opheffing van zijn ongewenstverklaring, omdat hij immers de EU niet heeft verlaten. De vreemdeling zou hiervoor wel in aanmerking kunnen komen op grond van artikel 6.6 van het Vb. Verder heeft verweerder te kennen gegeven dat uit wordt gegaan van een ongewenstverklaring voor de duur van tien jaren, aangezien eiser ongewenst is verklaard vanwege een opiumdelict. De ongewenstverklaring is nooit omgezet naar een inreisverbod, omdat eiser niet meer in Nederland is geweest, waardoor het hier volgens verweerder technisch nog steeds gaat om een nationaal rechtelijk besluit tot ongewenstverklaring. Voor de gevolgen dient volgens verweerder echter, zoals blijkt uit Afdelingsjurisprudentie, te worden gekeken naar een inreisverbod. Ten aanzien van de Afdelingsjurisprudentie wijst verweerder op de overweging waaruit blijkt dat de gevolgen in beginsel niet langer mogen worden gehandhaafd dan vijf jaar nadat de vreemdeling het grondgebied van de EU heeft verlaten, tenzij die vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Deze tenzij dient verweerder te toetsen. Nu eiser echter geen antecedentenverklaring heeft overgelegd over de periode dat hij in Turkije heeft verbleven, kan verweerder niet toetsen of eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Hierdoor kan volgens verweerder niet worden vastgesteld van welke duur in dit kader dient te worden uitgegaan. Wat betreft het primaire besluit waarin is opgenomen dat uit het besluit tot ongewenstverklaring niet blijkt dat deze maatregel is opgelegd omdat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid, heeft verweerder nog opgemerkt dat dit zo moet worden gelezen dat is bedoeld dat ten tijde van het opleggen van de ongewenstverklaring in 2001 niet is getoetst aan het openbare orde criterium zoals dat nu wordt gedaan.
5.3.
Eiser heeft op zijn beurt ter zitting aangevoerd dat alleen een toetsing aan artikel 6.5b van het Vb had dienen plaats te vinden en geen splitsing naar nationaal en internationaal recht. Eiser heeft verder opgemerkt dat het door verweerder genoemde voorbeeld (r.o. 5.2) niet opgaat, omdat in de situatie dat een ongewenstverklaarde jarenlang in Spanje verblijft het inreisverbod nog niet in werking is getreden, en men dus niet toekomt aan toetsing aan artikel 6.5a jo. 6.5b van het Vb. Gelet op de inhoud van het primaire besluit [waarin is opgenomen dat uit het besluit tot ongewenstverklaring niet blijkt dat de maatregel is opgelegd omdat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid,
de rechtbank.] is eiser er ook van uitgegaan dat hij in aanmerking komt voor opheffing indien hij aantoont dat hij na de bekendmaking van het besluit tot ongewenstverklaring vijf jaar buiten de EU heeft verbleven.
Beoordeling rechtbank
6.1.
Bij de beoordeling van deze zaak gaat de rechtbank uit van het wettelijk kader zoals opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en overweegt hiertoe als volgt.
6.3.
De rechtbank leidt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2015 en de Afdelingsuitspraken van 21 februari 2018 [3] en 4 februari 2019 [4] af dat een ongewenstverklaring die, zoals in dit geval, is opgelegd vóór de uiterste datum waarop de Terugkeerrichtlijn [5] geïmplementeerd had moeten zijn, is aan te merken als een inreisverbod voor onbepaalde tijd waarvan de gevolgen in beginsel niet langer mogen worden gehandhaafd dan vijf jaar nadat de vreemdeling het grondgebied van de EU heeft verlaten, tenzij die vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Dit volgt ook uit overwegingen 35 tot en met 37 van het arrest Ouhrami van het HvJ EU van 26 juli 2017. [6]
6.4.
De rechtbank ziet in de onder rechtsoverweging 6.3 benoemde jurisprudentie geen aanknopingspunten voor verweerders standpunt dat, in een geval als onderhavige, zowel het toetsingskader van 6.5b van het Vb als dat van artikel 6.6 van het Vb van toepassing is. De ongewenstverklaring dient immers aangemerkt te worden als een inreisverbod, waaruit afgeleid kan worden dat bij een verzoek om opheffing enkel gekeken dient te worden naar 6.5b van het Vb. De rechtbank ziet zich in dit kader ook gesteund door de ambtshalve bekende uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 6 november 2019. [7] In deze uitspraak, waarin het ook ging om een verzoek om opheffing van een ongewenstverklaring die is opgelegd voor de implementatie van de Terugkeerrichtlijn en waarbij de vreemdeling ook Nederland is uitgereisd, is onder rechtsoverweging 3.1 opgenomen dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat niet aan artikel 6.6 van het Vb maar aan artikel 6.5a in samenhang met artikel 6.5b van het Vb getoetst moet worden.
6.5.
Verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018 dat verweerder bij een verzoek om opheffing van een ongewenstverklaring die moet worden aangemerkt als een inreisverbod, indien hij van oordeel is dat de gevolgen langer dan vijf jaar mogen worden gehandhaafd, deugdelijk moet motiveren dat de betreffende vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn. De enkele vermelding dat aan de ongewenstverklaring een drugsdelict ten grondslag ligt, is hiertoe onvoldoende. De rechtbank ziet in de Afdelingsjurisprudentie geen aanknopingspunten voor verweerders redenering dat de vreemdeling een antecedentenverklaring dient te overleggen om zo te kunnen beoordelen of hij een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Het is immers aan verweerder om, indien geoordeeld wordt dat sprake is van een dergelijke bedreiging, dit deugdelijk te motiveren.
6.6.
De rechtbank concludeert dat verweerder zowel in de besluitvorming als gedurende de beroepsprocedure onvoldoende helderheid heeft kunnen verschaffen over de vraag aan welke voorwaarden eiser dient te voldoen om in aanmerking te komen voor opheffing van de ongewenstverklaring. Deze onduidelijkheid is ook ter zitting niet weggenomen. Om deze reden zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 525,-, en een wegingsfactor 1).
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren, zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.J. Bernt, rechter, in aanwezigheid van
mr. F. Grundmeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 februari 2020.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Bijlage
5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
b. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd;
(…).
1. Onze Minister kan op aanvraag het inreisverbod dat is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, tweede lid, van de Wet, opheffen indien de vreemdeling aantoont Nederland geheel in overeenstemming met de op hem rustende verplichting, bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de Wet, te hebben verlaten.
2. In andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, kan Onze Minister op aanvraag het inreisverbod opheffen, indien de vreemdeling aantoont dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na het inreisverbod een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland heeft verbleven en hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is.
3. De gegevens, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die de vreemdeling bij de aanvraag, bedoeld in het tweede lid, verstrekt, zijn in ieder geval:
a. een schriftelijke verklaring dat hij voldoet aan de in het tweede lid bedoelde voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod;
b. een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn inreisverbod heeft gehouden;
c. een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn inreisverbod heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken;
d. een schriftelijke verklaring, afgegeven door de daartoe bevoegde autoriteiten van de staat of staten waar de vreemdeling sinds zijn inreisverbod heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
(…).
1. De aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Wet, wordt ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van enig misdrijf is onderworpen, en deze vreemdeling:
a. indien hij ongewenst is verklaard wegens een geweldsdelict, een opiumdelict of een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd, na de ongewenstverklaring ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven;
(…)
4. De gegevens, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die de vreemdeling verstrekt zijn in ieder geval:
a. een schriftelijke verklaring van de vreemdeling dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na de ongewenstverklaring tien, onderscheidenlijk vijf achtereenvolgende jaren of één jaar buiten Nederland heeft verbleven en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is;
b. een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehouden;
c. een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken, en
d. een schriftelijke verklaring, afgegeven door de terzake bevoegde autoriteiten van het land of de landen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.

Voetnoten

1.Zaaknummer C-297/12.
5.Richtlijn 2008/115/EG.
6.Zaaknummer C-225/16.