ECLI:NL:RBDHA:2019:14453

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2019
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
AWB 19/3903
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing ongewenstverklaring en de voorwaarden voor inreisverbod in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 november 2019 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, tegen de afwijzing van zijn verzoek tot opheffing van een ongewenstverklaring. Eiser, van Surinaamse nationaliteit, was in 2007 ongewenst verklaard vanwege een veroordeling voor een opiumdelict. Hij heeft Nederland in 2009 verlaten en verzoekt nu om opheffing van de ongewenstverklaring, die volgens hem als een inreisverbod voor onbepaalde tijd moet worden beschouwd, maar waarvan de gevolgen niet langer dan vijf jaar na zijn vertrek uit de EU mogen worden gehandhaafd.

De rechtbank overweegt dat de ongewenstverklaring, opgelegd vóór de implementatie van de Terugkeerrichtlijn, inderdaad als een inreisverbod voor onbepaalde tijd kan worden aangemerkt, maar dat de gevolgen daarvan in beginsel niet langer dan vijf jaar mogen worden gehandhaafd. De rechtbank stelt vast dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de gevolgen van de ongewenstverklaring langer dan vijf jaar zouden moeten gelden. Eiser heeft aangetoond dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland in 2009 in Suriname heeft verbleven en geen misdrijven heeft gepleegd. De rechtbank concludeert dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het inreisverbod van toepassing blijft en dat eiser recht heeft op opheffing van de ongewenstverklaring.

Daarnaast oordeelt de rechtbank dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen van eiser in bezwaar, aangezien er geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van eiser worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/3903
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 6 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Surinaamse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. M.I. Vennik, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: mr. M. Demoed, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser tot opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 13 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 27 augustus 2019 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Eiser is in 1997 naar Nederland gekomen en heeft in 1998 en 2002 aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning, welke zijn afgewezen. Hij is bij besluit van 25 oktober 2007 op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) voor onbepaalde tijd ongewenst verklaard, onder andere wegens veroordeling tot een gevangenisstraf voor een opiumdelict. Eiser is op [datum 1] 2009 Nederland uitgereisd, hetgeen blijkt uit een uitreisstempel in zijn oude paspoort. Op 9 juli 2018 heeft eiser een aanvraag om opheffing van zijn ongewenstverklaring ingediend. Eiser is momenteel woonachtig in Suriname met zijn vrouw en kind.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing als neergelegd in artikel 6.6 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en A4/3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Eiser kan niet aantonen dat hij tien jaar buiten de Europese Unie (EU) heeft verbleven. Uit artikel 6.6 onder c Vb volgt dat een overzicht van de plaatsen waar eiser sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven moet worden overgelegd. Eiser heeft zijn oude paspoort niet overgelegd, waardoor zijn reisbewegingen in de periode van [datum 2] 2012 – [datum 3] 2017 niet kunnen worden nagegaan. Op deze manier kan verweerder niet onderzoeken waar eiser heeft verbleven en of hij aldaar misdrijven heeft gepleegd of aan strafvervolging is onderworpen.
Eiser voert aan dat uit vaste jurisprudentie van de
Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat, nu in het besluit tot ongewenstverklaring niet is aangegeven voor welke periode deze is opgelegd, en nu de ongewenstverklaring vóór de implementatie van richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn) is opgelegd, deze is aan te merken als een inreisverbod voor onbepaalde tijd waarvan de gevolgen in beginsel niet langer mogen worden gehandhaafd dan vijf jaar nadat de vreemdeling het grondgebied van de Europese Unie (EU) heeft verlaten. Dit, tenzij die vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Voor de beoordeling van de opheffing van de ongewenstverklaring moet daarom aansluiting worden gezocht bij artikel 6.5b Vb, niet bij artikel 6.6 Vb, zoals verweerder in het bestreden besluit doet. In het besluit tot ongewenstverklaring van 25 oktober 2007 is niet overwogen dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, waardoor moet worden uitgegaan van een inreisverbod voor de duur van vijf jaar.
3.1.
Ter zitting heeft verweerder zich desgevraagd en aanvullend op het standpunt gesteld dat in de huidige procedure niet aan artikel 6.6 Vb, maar aan artikel 6.5a jo. 6.5b Vb getoetst moet worden. Overigens is ook in het verweerschrift naar laatstgenoemde artikelen verwezen. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat, nu de ongewenstverklaring onder andere is gestoeld op een veroordeling wegens een opiumdelict, de duur van het inreisverbod op grond van artikel 6.5a, vijfde lid onder a, tien jaar bedraagt.
3.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2538) volgt dat een ongewenstverklaring die is opgelegd vóór de uiterste datum waarop de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd had moeten zijn, is aan te merken als een inreisverbod voor onbepaalde tijd waarvan de gevolgen in beginsel niet langer jegens de desbetreffende vreemdeling mogen worden gehandhaafd dan vijf jaar nadat hij het grondgebied van de Europese Unie heeft verlaten. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:622) volgt dat verweerder bij een verzoek om opheffing van die ongewenstverklaring, indien hij van oordeel is dat de gevolgen langer dan vijf jaar mogen worden gehandhaafd, deugdelijk moet motiveren dat de betreffende vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn. Met de enkele vermelding in het verweerschrift van 27 augustus 2019 dat eiser in 2007 ongewenst is verklaard wegens onder andere een drugsdelict, heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom zij uitgaat van een inreisverbod van tien jaar. De beroepsgrond slaagt. De rechtbank merkt de ongewenstverklaring van eiser dan ook aan als een inreisverbod voor de duur van vijf jaar.
4. Eiser voert voorts aan dat bovenstaande met zich meebrengt dat op grond van artikel 6.5b, tweede lid, Vb het inreisverbod kan worden opgeheven, indien eiser aantoont dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na het inreisverbod een ononderbroken periode van 2,5 jaar buiten Nederland heeft verbleven en hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan deze voorwaarden heeft voldaan. Eiser heeft middels de uitreisstempel in zijn oude paspoort genoegzaam aangetoond dat hij Nederland op [datum 1] 2009 heeft verlaten. Daarbij heeft hij met zijn oude paspoort aangetoond dat hij tussen [datum 1] 2009 en [datum 2] 2012 buiten de Europese Unie is geweest, een periode is van 2 jaar en 8 maanden, hetgeen meer is dan de helft van de duur van het inreisverbod. Daarnaast staat er een stempel in het paspoort waarop is vermeld dat hij per [datum 4] 2009 staat ingeschreven in het bevolkingsregister van Paramaribo. Ook heeft hij een Surinaams rijbewijs uit 2010 overgelegd. Voorts heeft hij een verklaring van de Surinaamse autoriteiten overgelegd uit december 2017 waaruit volgt dat hij “niet ongunstig bekend staat bij politie of justitie” en zich dus niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en hij niet aan strafvervolging onderworpen is.
4.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij 2,5 jaar aaneengesloten in Suriname heeft verbleven en aldaar geen misdrijven heeft gepleegd. Eiser had meer documenten over de betreffende periode kunnen overleggen, zoals loonstroken, jaaropgaven, arbeidscontracten en een huurcontract. Verweerder ziet in de overgelegde documenten onvoldoende aanleiding om het inreisverbod op te heffen.
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit artikel 6.5b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) volgt dat verweerder het verzoek om opheffing van een inreisverbod kan inwilligen als eiser aantoont dat hij gedurende de helft van de duur van het inreisverbod buiten de Europese Unie heeft verbleven en geen misdrijven heeft gepleegd of aan strafvervolging onderworpen is. In dit geval gaat het om een periode van 2,5 jaar. Het ligt op de weg van eiser om aan te tonen dat hij sinds [datum 1] 2009 2,5 jaar buiten de Europese Unie heeft verbleven en geen misdrijven heeft gepleegd. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser op [datum 1] 2009 Nederland heeft verlaten. Eiser heeft meerdere documenten ingebracht waaruit valt op te maken dat hij in de periode tussen [datum 1] 2009 en [datum 2] 2012 in Suriname was en niet in de Europese Unie. Ook de overgelegde documenten die betrekking hebben op de periode daarna bevestigen het beeld dat eiser sinds [datum 1] 2009 in Suriname heeft verbleven. Nu er geen sprake is van contra-indicaties en eiser tevens een verklaring van de Districtscommissaris van Zuid-Oost Wanica heeft overgelegd waarin staat dat hij niet ongunstig bekend staat bij politie en justitie in Suriname, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet daadkrachtig gemotiveerd dat zij het verzoek om opheffing van het inreisverbod niet heeft ingewilligd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het aannemelijk is dat eiser slechts een beperkt aantal documenten kan overleggen over de periode van [datum 1] 2009 tot [datum 2] 2012, aangezien hij eerder niet kon weten dat voor de opheffing van zijn ongewenstverklaring het juridische geschil zich zou beperken tot deze specifieke periode. De beroepsgrond slaagt.
5. Subsidiair voert eiser aan dat de ongewenstverklaring per [datum 1] 2014, vijf jaar na zijn uitreis, is komen te vervallen, aangezien hij met de stukken die hij heeft overgelegd voldoende heeft aangetoond dat hij een onafgebroken periode van vijf jaar buiten de EU heeft verbleven. Eiser stelt dat hij simpelweg niet meer beschikt over zijn paspoort dat geldig was in de periode tussen [datum 2] 2012 en [datum 3] 2017 en dat hij wat betreft die periode in bewijsnood verkeert.
5.1.
De rechtbank overweegt als volgt. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:622) geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling meer dan vijf jaar geleden uit de Europese Unie is vertrokken, er niet toe leidt dat het inreisverbod van rechtswege vervalt op het moment dat de vreemdeling verzoekt om opheffing daarvan. Daarvoor is vereist dat de vreemdeling aannemelijk maakt dat hij niet alleen is vertrokken, maar ook de volledige duur van het inreisverbod buiten de Europese Unie heeft verbleven. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat, nu eiser geen paspoort heeft kunnen overleggen over de periode tussen [datum 2] 2012 en [datum 3] 2017, hij onvoldoende heeft onderbouwd dat hij in de periode tussen [datum 1] 2009 en [datum 1] 2014 aaneengesloten buiten de Europese Unie heeft verbleven. Daarbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat de overige ingebrachte stukken, zoals het document inzake het starten van een onderneming, een geboorte- en een huwelijksakte, zien op de periode na [datum 5] 2014. Over de periode tussen [datum 2] 2012 en [datum 5] 2014 heeft eiser geen document overgelegd waaruit kan worden opgemaakt waar hij toen heeft verbleven. De rechtbank volgt verweerder dat de enkele stelling dat eiser het paspoort dat zag op genoemde periode niet meer heeft onvoldoende is voor de conclusie dat sprake is van bewijsnood. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Ten slotte voert eiser aan dat hij ten onrechte niet is gehoord. Het had op de weg van verweerder gelegen om nadere informatie op te vragen indien zaken onduidelijk waren of vragen opriepen. Een hoorzitting is hiervoor bij uitstek geschikt.
6.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat terecht is afgezien van het horen in bezwaar, omdat er redelijkerwijs geen twijfel was over de uitkomst van het bezwaar en eiser reeds voor het primaire besluit is gewezen op de omstandigheid dat niet alle benodigde documenten zijn overgelegd.
6.2.
De hoofdregel uit artikel 7:2, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dat het bestuursorgaan de belanghebbende in de gelegenheid stelt te worden gehoord, voordat het bestuursorgaan op het bezwaar beslist. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kan van de hoofdregel worden afgeweken als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake indien er geen twijfel over mogelijk is, dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een ander besluit dan in eerste aanleg. Dit wordt beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op hetgeen hierboven is overwogen er niet op voorhand sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Gezien de specifieke omstandigheden van de zaak was er wel aanleiding om eiser in bezwaar te horen. Een hoorzitting kon ertoe dienen om meer duidelijkheid te krijgen over de situatie van eiser en de redenen dat enkele documenten in de aanvraag ontbraken. Dit weegt des te zwaarder nu verweerder ter zitting heeft erkend dat hij in het primaire besluit een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook ten onrechte ervan afgezien om eiser in bezwaar te horen. De beroepsgrond slaagt.
7. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 7:2 en 7:12 Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
8. De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.024,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser en draagt verweerder op om € 1.024 te betalen;
- draagt verweerder op het griffierecht van € 174 te vergoeden aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, rechter, in aanwezigheid van mr. F.W. de Lange, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken 6 november 2019.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel