ECLI:NL:RBDHA:2020:3475

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2020
Publicatiedatum
15 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1520
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de eigen bijdrage voor zorg ingevolge de Wet langdurige zorg na overlijden van de aanvrager

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de eigen bijdrage voor zorg ingevolge de Wet langdurige zorg (Wlz). Eiser, als erfgenaam van zijn overleden echtgenote, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het Centraal administratiekantoor (CAK) dat de eigen bijdrage voor de Wlz-zorg had vastgesteld op € 161,80 per maand. De eigen bijdrage was vastgesteld op basis van inkomensgegevens van de Belastingdienst. Eiser betwistte de hoogte van de eigen bijdrage en stelde dat zijn echtgenote nooit een volledig pakket thuis (VPT) had geaccepteerd, maar enkel een modulair pakket thuis (MPT) had ontvangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de echtgenote van eiser vanaf 22 juni 2018 Wlz-zorg ontving en dat de eigen bijdrage correct was vastgesteld. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat zijn echtgenote niet de geindiceerde zorg had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de eigen bijdrage dwingendrechtelijk van aard is en dat er geen ruimte is voor coulance of hardheidsclausules. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van het CAK.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/1520

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] als erfgenaam van [A] , te [woonplaats] , eiser,

en

het Centraal administratiekantoor (CAK), verweerder

(gemachtigde: A. Boersma).

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2018 heeft verweerder de eigen bijdrage die de echtgenote van eiser vanaf 1 augustus 2018 voor zorg ingevolge de Wet langdurige zorg (Wlz) (hierna: de eigen bijdrage) was verschuldigd, vastgesteld op € 161,80 per maand.
Verweerder heeft met de factuur van 19 oktober 2018 een bedrag van € 489,96 aan verschuldigde eigen bijdrage over de maanden augustus 2018 tot en met oktober 2018 bij eisers echtgenote in rekening gebracht.
Hiertegen heeft eiser namens zijn echtgenote bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder dat bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft namens zijn echtgenote tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eisers echtgenote is op 2 juni 2019 overleden. Eiser heeft, in zijn hoedanigheid van erfgenaam, de procedure voortgezet.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2019. Eiser is ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Eiser heeft, nadat de rechtbank het onderzoek ter zitting had gesloten, op 9 december 2019 de rechtbank verzocht de rechter in deze zaak te wraken. De wrakingskamer van de rechtbank heeft dit verzoek bij beslissing van 3 februari 2020 afgewezen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eisers echtgenote heeft in 2018, vanaf 22 juni 2018, Wlz-zorg ontvangen, die werd geleverd door zorginstelling Stichting Wassenaarse Zorgverlening, Sophieke Huis te Wassenaar. Aanvankelijk ontving zij zorg in de vorm van een modulair pakket thuis (MPT). Vanaf 1 augustus 2018 kreeg zij een volledig pakket thuis (VPT).
1.2
Verweerder heeft de eigen bijdrage die eisers echtgenote voor het VPT verschuldigd was voor het jaar 2018 vastgesteld op € 161,80 per maand en heeft eisers echtgenote voor de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018 een bedrag van € 489,96 in rekening gebracht. Verweerder heeft de vastgestelde eigen bijdrage na heroverweging gehandhaafd.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat verweerder was gehouden een eigen bijdrage voor eisers echtgenote vast te stellen. Die bijdrage heeft verweerder aan de hand van de door de Belastingdienst aangeleverde inkomensgegevens (uit de Basisregistratie inkomen) vastgesteld op € 161,80 per maand. Verweerder heeft daarbij de van toepassing zijnde dwingendrechtelijke wet- en regelgeving in acht genomen. Een hardheidsclausule of coulanceregeling maakt van dat wettelijk kader geen deel uit, aldus verweerder.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij en zijn echtgenote nooit een VPT hebben geaccepteerd en ontvangen. Hij heeft ook nooit uitleg gekregen waarom de zorg overging van een MPT naar een VPT. Eiser stelt verder dat verweerder de bijdrage voor de Wlz op nul had moeten stellen in plaats van de bijdrage voor de Wmo. Eiser voert verder aan dat de wasverzorging, het ontbijt, sociale contacten, persoonlijke verzorging, het verzorgen van koffie, thee, frisdrank en het krijgen van zakgeld tot het VPT behoort. Eisers echtgenote heeft deze diensten echter niet ontvangen. Ten slotte stelt eiser dat hij en zijn echtgenote vanaf 8 juni 2019 van verweerder afrekeningen van € 17,60 tot € 0,00 hebben ontvangen. Verweerder mag op deze afrekeningen niet terugkomen.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.1
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de factuur van 19 oktober 2018, waarmee de eerder vastgestelde eigen bijdrage voor de zorg ingevolge de Wlz van zijn echtgenote werd ingevorderd. Uit de motivering van het bestreden besluit leidt de rechtbank af dat verweerder het bezwaar niet alleen gericht heeft geacht tegen de invordering, maar ook de eerdere vaststelling van de eigen bijdrage in de heroverweging heeft betrokken. Gelet daarop zal de rechtbank hierna ook de vaststelling van de eigen bijdrage, waar de beroepsgronden tegen zijn gericht, beoordelen.
4.2
De rechtbank stelt voorop dat Wlz-verzekerden voor zorg die zij op grond van de Wlz ontvangen, een eigen bijdrage zijn verschuldigd aan verweerder. Dat staat in artikel 3.3.1.1 en 3.3.1.3 van het Besluit langdurige zorg (Blz).
Verweerder is belast met de vaststelling en de inning van die eigen bijdrage. Dat staat in artikel 6.1.2, aanhef en onder a, van de Wlz. Verweerder berekent die bijdrage aan de hand van de rekenregels die in de artikelen 3.3.2.1 en verder van het Blz staan.
4.3
Eisers echtgenote ontving voordat zij Wlz-zorg kreeg, zorg in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Hiervoor betaalde zij een eigen bijdrage, die aanmerkelijk lager was dan de Wlz-bijdrage. Eiser heeft dat ook kunnen zien in de door hem genoemde facturen van € 0,00 en € 17,60 die hij van verweerder heeft ontvangen voor de Wmo-zorg. De rechtbank stelt vast dat de Wmo-bijdrage volgens andere rekenregels wordt vastgesteld dan de Wlz-bijdrage. Dat verklaart het verschil in hoogte. Omdat eisers echtgenote in 2018 naast Wmo-zorg ook Wlz-zorg ontving, is zij vanaf de ingangsdatum van de Wlz-zorg niet langer een eigen bijdrage op grond van de Wmo 2015 verschuldigd. Dat staat in artikel 3.8, vierde lid, onder a, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
4.4
Verweerder gaat bij het bepalen van de eigen bijdrage af op de zorginformatie van het Zorgkantoor (opnamegegevens). Eiser heeft aanvankelijk betwist dat zijn echtgenote met ingang van 1 augustus 2018 een VPT ontving. Daarom heeft verweerder tijdens de beroepsprocedure contact gezocht met eiser en daarna met het Zorgkantoor. Het Zorgkantoor heeft bevestigd dat eisers echtgenote in de periode van 22 juni 2018 tot 1 augustus 2018 een MPT en daarna een VPT heeft gekregen. De rechtbank twijfelt niet dat dit een juiste weergave is van de gang van zaken. Niet gebleken is dat er geen geldige indicatie was voor een VPT. Er is daarom evenmin gebleken dat de eigen bijdrage berust op een onjuiste grondslag. De rechtbank stelt voorop dat de eigen bijdrage dwingendrechtelijk van aard is. Alleen in de situatie dat de verleende zorg niet overeenkomt met de ge-indiceerde zorg, leidt dat uitzondering. Dat is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraak van 3 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:100). Het is echter aan de verzekerde die zich op deze uitzondering beroept, om met deugdelijke en verifieerbare gegevens te onderbouwen dat die uitzonderingssituatie zich ook voordoet. Dat heeft eiser niet gedaan. In een reactie op het verweerschrift heeft eiser aangekondigd dat hij nog contact zou opnemen met het Zorgkantoor, omdat de indicatie voor een VPT geheel buiten hem en zijn echtgenote om is gegaan. De rechtbank ziet voor die stelling echter geen aanknopingspunt. Volgens de bijlage bij het verweerschrift, waarin het telefoongesprek met het zorgkantoor is vastgelegd, is er over de Wlz-indicatie contact geweest met eiser en zijn echtgenote. Met hen is toen besproken dat hun zorgvraag te groot was voor het aanvankelijk verleende MPT. Eiser en zijn echtgenote zeiden toen die uitleg te begrijpen, hoewel men het oneens bleef met de hoogte van de eigen bijdrage.
Eiser heeft aangevoerd dat zijn echtgenote niet alle ge-indiceerde zorg heeft ontvangen. Hoewel hij dit niet nader heeft onderbouwd, had hij dit, los daarvan, met de zorgaanbieder moeten bespreken. Niet gebleken is dat dit ook is gebeurd. In het kader van de eigen bijdrage speelt dit echter geen rol.
4.5
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht met ingang van 1 augustus 2018 een eigen bijdrage op grond van de Wlz van eisers echtgenote heeft gevraagd. Eiser heeft niet aangevoerd dat verweerder daarbij een onjuiste berekening heeft gemaakt. Zoals gezegd, berekent verweerder de eigen bijdrage aan de hand van de regels van het Blz en de Regeling langdurige zorg (Rlz). Van deze regels kan verweerder niet afwijken. Zij bevatten geen hardheidsclausule of coulanceregeling. Verweerder kan daarom geen rekening houden met bijzondere omstandigheden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 2 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1130 . De rechtbank is overigens niet gebleken dat verweerder over de bewuste periode twee keer een eigen bijdrage voor de Wlz bij eisers echtgenote in rekening heeft gebracht, voor zover eiser bedoeld heeft dit te stellen.
4.6
Voor de beroepsgrond dat eisers echtgenote geen vrijstelling van de eigen bijdrage in het kader van de Wmo 2015 had moeten krijgen, maar voor die van de Wlz, ziet de rechtbank geen rechtsgrond. Eisers echtgenote heeft in periode 7 en 10 van 2018 een maatwerkvoorziening ingevolge de Wmo 2015 ontvangen (regiotaxi). Hiervoor was zij in beginsel een eigen bijdrage verschuldigd. Omdat zij echter ook een eigen bijdrage voor Wlz-zorg moest betalen, heeft verweerder haar, toepassing gevend aan artikel 3.8, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, van de Wmo-bijdrage vrijgesteld. Dat acht de rechtbank, gelet op de bewoordingen van die bepaling, juist.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 10 april 2020 door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
De griffier is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.