ECLI:NL:RBDHA:2020:3457

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
15 april 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 6675
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van maatwerkvoorziening onder de Wmo 2015 en de afwijzing van zorg onder de Zvw

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 21 april 2020, is het beroep van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag behandeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de toegekende maatwerkvoorziening in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor begeleiding in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2019. De rechtbank heeft eerder, op 13 juni 2019, een tussenuitspraak gedaan waarin een motiveringsgebrek werd geconstateerd en verweerder de gelegenheid kreeg om dit te herstellen.

Na de tussenuitspraak heeft verweerder aanvullende informatie verstrekt en een nieuw huisbezoek afgelegd. Eiser stelde dat zijn zorgbehoefte meer dan de toegekende 40 eenheden (uren) begeleiding per week omvatte, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had aangetoond dat de indicatie van 40 uren begeleiding adequaat was. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn zorgbehoefte meer dan 40 uur per week was, en dat de extra uren toezicht voldoende waren verdisconteerd in de toegekende maatwerkvoorziening.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen daarvan in stand, omdat verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek toereikend had hersteld. Eiser werd in het gelijk gesteld, en de rechtbank veroordeelde verweerder tot het vergoeden van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.312,50. De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Kraan, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/6675

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.A. Timmer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Punter).

Procesverloop

Namens eiser is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 7 juni 2018 (het
bestreden besluit) waarbij is beslist over het bezwaar tegen de hoogte van de toegekende
maatwerkvoorziening in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo
2015) voor begeleiding individueel in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb)
voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2019.
Het beroep is behandeld ter ziting van 2 mei 2019.
De rechtbank heeft vervolgens bij tussenuitspraak van 13 juni 2019 verweerder in de gelegenheid gesteld het door de rechtbank geconstateerde motiveringsgebrek te herstellen.
Bij brief van 31 juli 2019 heeft verweerder schriftelijk gereageerd en het bestreden besluit van een aanvullende motivering voorzien.
Bij brief van 17 oktober 2019 heeft eiser hierop schriftelijk gereageerd en nadere medische stukken overgelegd. Bij brief van 6 november 2019 heeft verweerder schriftelijk gereageerd op deze medische stukken. Bij brief van 16 december 2019 heeft eiser schriftelijk gereageerd.
Op 13 februari 2020 heeft op verzoek van eiser een nadere zitting plaatsgevonden, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4390.
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder de indicatie heeft gebaseerd op de bevindingen van het huisbezoek op 16 mei 2018 en het (ongedateerde) zorgplan en dat in het ondersteuningsplan niets is vermeld over de omvang en inhoud van de begeleiding. Verder is niet duidelijk of de volledige ondersteuningsbehoefte van eiser in kaart is gebracht, nu ook een totaaloverzicht van zijn behoefte (in uren, intensiteit en frequentie) ontbreekt en onvoldoende blijkt hoe de ondersteuningsbehoefte van eiser is vertaald naar de geïndiceerde uren en het daaruit voortvloeiende pgb. De rechtbank heeft verweerder opgedragen nader onderzoek te doen, waarbij hij opnieuw met eiser en zijn zorgverlener(s) in overleg moet om vast te stellen welke ondersteuning eiser behoeft en welke omvang, intensiteit en frequentie daarbij concreet noodzakelijk zijn om de geboden ondersteuning passend te maken, een en ander met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
3. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder op 23 juli 2019 opnieuw een huisbezoek afgelegd. De broer van eiser heeft tijdens dit huisbezoek uitgelegd waaruit de zorg bestaat die hij aan eiser verleent. Ook is een beeld gegeven van de intensiteit van deze zorg. Naar aanleiding van hetgeen de broer van eiser heeft verteld is verweerder uitgekomen op 28 uur begeleiding per week. Dit is opgebouwd uit 14 uur monitoren en toezicht, 7 uur geruststelling bij onverwachte situaties en 7 uur naar buiten gaan. Hoewel dit laatste normaal niet onder de Wmo valt, heeft verweerder deze “zorg” in dit specifieke geval wel toegekend, omdat het belangrijk is dat eiser buiten komt. Nu aan eiser 40 eenheden (uren) zijn toegekend meent verweerder dat eiser met deze voorziening meer dan voldoende is gecompenseerd.
4. Afgezien van de door verweerder berekende 28 uur begeleiding is van de kant van eiser benadrukt dat ongeveer 17 uur per week is gemoeid met persoonlijke verzorging en verpleging. Deze 17 uur zijn opgebouwd uit 20 minuten per dag douchen, 5 minuten per dag tandenpoetsen, 60 minuten per dag (3 maal 20) eten en drinken, 15 minuten per dag hulp bij medicatie, 20 minuten per dag hulp toiletgang/verschonen, en 30 minuten per week scheren, haren knippen en nagels verzorgen. Gelet hierop blijft eiser van mening dat hij met de toegekende maatwerkvoorziening van 40 eenheden begeleiding informeel onvoldoende wordt gecompenseerd.
5. De rechtbank deelt het standpunt van verweerder dat erop neerkomt dat eiser met de toegekende 40 eenheden (persoonlijke) begeleiding, gezien de nadere inventarisatie van de behoefte aan ondersteuning, zeker niet tekort is gedaan. Van de zijde van eiser is niet aannemelijk gemaakt dat de zorgbehoefte meer dan 40 uur per week behelst. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat “het permanent in de nabijheid van eiser moeten zijn” niet 1 op 1 kan worden vertaald in “uren begeleiding”. Naar het oordeel van de rechtbank moet in het geval de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt gerealiseerd en de zorg thuis wordt ingekocht, ervan worden uitgegaan dat permanent toezicht op vrijwillige basis plaatsvindt. Dit is voor nabijheidszorg niet anders. De rechtbank vindt steun voor deze opvatting in de uitspraak van de CRvB van 4 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2296,
6. Voor zover namens eiser wordt gesteld dat extra uren begeleiding nodig zijn in verband met de drie onrustige nachten die eiser gemiddeld per maand heeft, leidt dit niet tot een ander oordeel. Nu verweerder aan eiser 40 uur begeleiding per week heeft toegekend, terwijl op basis van de inventarisatie die hiervoor is weergegeven strikt genomen aanspraak bestaat op 28 uren, gaat de rechtbank er met verweerder van uit dat de extra uren toezicht waarop namens eiser is gedoeld, voldoende zijn verdisconteerd in de toegekende maatwerkvoorziening.
7. Naast de component ‘begeleiding’ valt een belangrijk deel van de zorg die de broer van eiser aan hem verleent onder persoonlijke verzorging en verpleging. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze zorg niet onder het bereik van de Wmo 2015 valt, zoals dit is omschreven in artikel 1.2.1 van die wet. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangevoerd dat zijn aanvraag om toekenning van extra zorg ingevolge de Zorgverzekeringswet (Zvw) inmiddels is afgewezen omdat geen sprake zou zijn van geneeskundige zorg. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om het door verweerder ingenomen standunt onjuist te houden. Eiser kan nog bezwaar maken tegen de beslissing van zijn zorgverzekeraar.
8. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen. Nu verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek toereikend heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze en 1 punt voor het verschijnen ter nadere zitting na de tussenuitspraak met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is op 21 april 2020 gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Kraan, griffier
.Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
de griffier is verhinderd deze uitspraak
mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.