In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 21 april 2020, is het beroep van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag behandeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de toegekende maatwerkvoorziening in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor begeleiding in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2019. De rechtbank heeft eerder, op 13 juni 2019, een tussenuitspraak gedaan waarin een motiveringsgebrek werd geconstateerd en verweerder de gelegenheid kreeg om dit te herstellen.
Na de tussenuitspraak heeft verweerder aanvullende informatie verstrekt en een nieuw huisbezoek afgelegd. Eiser stelde dat zijn zorgbehoefte meer dan de toegekende 40 eenheden (uren) begeleiding per week omvatte, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had aangetoond dat de indicatie van 40 uren begeleiding adequaat was. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn zorgbehoefte meer dan 40 uur per week was, en dat de extra uren toezicht voldoende waren verdisconteerd in de toegekende maatwerkvoorziening.
De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen daarvan in stand, omdat verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek toereikend had hersteld. Eiser werd in het gelijk gesteld, en de rechtbank veroordeelde verweerder tot het vergoeden van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.312,50. De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Kraan, griffier.