ECLI:NL:CRVB:2018:2296

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
26 juli 2018
Zaaknummer
16/6837 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van respijtzorg voor mantelzorger in het kader van de Wmo en de rol van persoonsgebonden budgetten

In deze zaak heeft appellant, die lijdt aan de ziekte van Huntington, een aanvraag ingediend voor respijtzorg voor zijn broer, die tevens zijn mantelzorger is. Appellant ontvangt zorg in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) en heeft een indicatie voor zorgzwaartepakket VV08. De aanvraag voor respijtzorg op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) werd door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen afgewezen. Het college stelde dat er geen noodzaak was voor respijtzorg, gezien de indicatie op grond van de AWBZ en de reden van het verzoek. De rechtbank Limburg heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de continuïteit van zorg door zijn broer noodzakelijk is en dat er geen ruimte is voor professionele zorg binnen de marges van het pgb. De Raad voor de Rechtspraak heeft overwogen dat de Wmo ondersteuning biedt aan mantelzorgers, maar dat in dit geval de zorg door de broer op vrijwillige basis wordt verleend. De Raad concludeert dat er geen plaats is voor het toekennen van respijtzorg onder de Wmo, aangezien de zorg al wordt gefinancierd via het pgb en de broer van appellant niet overbelast is.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt het college in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.166,42 bedragen. De uitspraak is gedaan op 4 juli 2018 door de Centrale Raad van Beroep, waarbij de rechters M.F. Wagner, L.M. Tobé en N.R. Docter betrokken waren.

Uitspraak

16.6837 WMO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
23 september 2016, 15/2411 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
Datum uitspraak: 4 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. ing. J.G. van Ek, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2017. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Van Ek en zijn broer, tevens bewindvoerder, [naam broer] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F. Dekker.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde het college in de gelegenheid te stellen tot het doen van nader onderzoek naar een voor appellant geschikte rolstoelfiets.
Bij brief van 3 januari 2018 heeft het college bericht aan appellant een rolstoelfiets te zullen verstrekken.
Appellant heeft hierop bij brief van 25 januari 2018 laten weten het hoger beroep in te trekken voor zover dat betrekking heeft op de rolstoelfiets. Ook verzoekt hij een vergoeding voor proceskosten, waaronder een bedrag van € 160,42 voor werkzaamheden verricht door de Mantelzorgmakelaar.
Het college heeft bij brief van 19 maart 2018 bericht de kosten van de Mantelzorgmakelaar voor zijn rekening te zullen nemen naast de gebruikelijke proceskosten te bepalen door de Raad.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft de ziekte van Huntington. Op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) heeft hij een indicatie voor zorgzwaartepakket VV08 (ZZP VV08). Hij ontvangt het ZZP in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Het pgb besteedt hij deels aan professionele hulp verleend door derden en deels aan zorg verleend door zijn broer [naam broer] , die daarnaast tevens zijn mantelzorger is.
1.2.
Op 27 augustus 2014 heeft appellant, voor zover nog van belang, respijtzorg voor zijn mantelzorger aangevraagd op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.3.
Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 15 september 2014 afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 25 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het college het door appellant tegen het besluit van 15 september 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat rekening houdend met de indicatie op grond van de AWBZ en met de reden van het verzoek geen noodzaak bestaat voor respijtzorg op grond van de Wmo.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat met een efficiëntere organisatie van de al ter beschikking staande professionele hulp de broer van appellant ruimte moet kunnen creëren voor een dag(deel) vrij en dat niet is gebleken van overbelasting van de broer.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat op grond van het geïndiceerde zorgprofiel continue nabijheid van een gekwalificeerde zorgverlener noodzakelijk is. Zijn broer is dagelijks tussen 18.30 uur en de volgende dag 9.30 uur als mantelzorger aanwezig om hem te ondersteunen. Daarnaast wordt zijn broer voor 38,5 uur per week betaald vanuit het pgb. De broer verleent zeven dagen per week zorg als zorgverlener en als mantelzorger. Daardoor ligt overbelasting op de loer en komt hem respijtzorg toe. Het efficiënter organiseren van de professionele zorg zodat de broer van appellant meer vrij heeft, is niet mogelijk. De uren in de avond en de nacht kunnen niet binnen de marges van het pgb worden afgedekt door professionele zorg en er is geen financiële ruimte voor extra zorginzet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel g, onder 4, van de Wmo wordt onder maatschappelijke ondersteuning verstaan het ondersteunen van mantelzorgers daar onder begrepen steun bij het vinden van adequate oplossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vrijwilligers.
4.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van de Regeling zorgaanspraken AWBZ (Regeling) heeft de verzekerde die is aangewezen op verblijf als bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ aanspraak op zorg die is opgenomen in het zorgzwaartepakket, behorend bij het cliëntprofiel waarin hij het best past.
4.3.
Vaststaat dat aan appellant op grond van artikel 13, tweede lid, van het Zorgindicatiebesluit in verbinding met artikel 1a van de Regeling een indicatie is verleend voor ZZP VV08 (Beschermd wonen met zeer intensieve zorg, vanwege specifieke aandoeningen, met de nadruk op verzorging/verpleging).
4.4.
De omschrijving van ZZP VV08 vermeldt dat de zorgverlening voortdurend in de nabijheid of 24 uur per dag direct te leveren is (hierna: nabijheidszorg). Onder verwijzing naar de uitspraak van 22 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:214, moet in het geval het ZZP in de vorm van een pgb wordt gerealiseerd en de zorg thuis wordt ingekocht, ervan worden uitgegaan dat permanent toezicht op vrijwillige basis plaatsvindt. Dit is voor nabijheidszorg niet anders. Met het vrijwillig verlenen van nabijheidszorg verhoudt zich niet dat voor deze zorg op grond van de Wmo respijtzorg wordt verleend. Dit betekent dat geen plaats is voor het op grond van de Wmo toekennen van respijtzorg voor de mantelzorger die de nabijheidszorg vrijwillig op zich heeft genomen, in het geval het ZZP in de vorm van een pgb wordt gerealiseerd. Uiteraard kan de gevraagde voorziening als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel g, onder 4, van de Wmo enkel worden verleend in verband met het verlenen van mantelzorg. Het college heeft dan ook met juistheid geweigerd om respijtzorg onder de Wmo te verstrekken.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover nog aangevochten, wordt bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, vermeerderd met € 160,42 voor de in beroep gemaakte kosten voor de Mantelzorgmakelaar, in totaal € 3.166,42.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.166,42;
- bepaalt dat het college het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) M.D.F. de Moor

RB