ECLI:NL:RBDHA:2020:3425

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2020
Publicatiedatum
15 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5064
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering en terugvordering betaalde bijstand op basis van onvoldoende financiële duidelijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg. De eiser had een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Participatiewet (Pw), maar deze aanvraag werd afgewezen door verweerder. Daarnaast werd er € 600,- aan betaalde bijstand teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De eiser had op 13 november 2018 een aanvraag gedaan, maar verweerder had aanvullende informatie nodig. De rechtbank stelde vast dat de eiser niet voldeed aan de wettelijke inlichtingen- en medewerkingsverplichting, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag en de terugvordering van het voorschot. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, ondanks zijn moeilijke situatie. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/5064

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.R. Weegenaar),
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder
(gemachtigde: P. Bos).

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2019 (primair besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 7 februari 2019 (primair besluit II) heeft verweerder € 600,- aan betaalde bijstand van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 20 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 13 november 2018 een aanvraag gedaan om een uitkering ingevolge de Pw. Bij brieven van 15 november 2018 en 5 december 2018 heeft verweerder hem verzocht om aanvullende informatie. Verweerder heeft in de door eiser ingediende stukken vervolgens aanleiding gezien een onderzoek in te stellen naar zijn financiële situatie.
2. De resultaten van het onderzoek hebben geleid tot de primaire besluiten. Primair besluit I berust op het standpunt dat eiser onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt. Verweerder kan om die reden niet vaststellen of eiser recht heeft op bijstand. In vervolg op primair besluit I heeft verweerder bij primair besluit II het reeds betaalde voorschot van € 600,- van eiser teruggevorderd.
3. Eiser bestrijdt dat hij onvoldoende inlichtingen over zijn financiële situatie heeft verstrekt. Er zijn volgens hem geen redenen te twijfelen aan de door hem overgelegde verklaringen voor de herkomst van bedragen op zijn rekening. Uit die verklaringen blijkt volgens eiser dat hem geld is geleend door vrienden en familie en dat dit geld bedoeld was voor zijn levensonderhoud. Verweerder heeft verder ten onrechte geen rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden waarin hij zich bevond, aldus eiser.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Het gaat hier om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is daarom gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- en medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 maart 2018 ECLI:NL:CRVB:2018:793).
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij (nog) geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872). Daarvoor is van belang dat eiser aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen. Ook moet er meteen een duidelijke afspraak zijn gemaakt dat het een lening betreft en dat die moet worden terugbetaald, en bovendien dat die lening voor levensonderhoud is bedoeld.
4.3.
Verweerder heeft op basis van de door eiser ingeleverde bankafschriften vastgesteld dat eiser in de periode van 1 augustus 2018 tot en met 1 november 2018 in totaal € 1.540 aan kasstortingen heeft ontvangen en € 1.445 van derden overgemaakt heeft gekregen. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat dit geld afkomstig is van leningen ten behoeve van zijn levensonderhoud, heeft eiser verklaringen overgelegd van [A] ), [B] ( [B] ), [C] ( [C] ) en [D] ( [D] ). Uit deze verklaringen volgt dat door [A] € 2.250,- aan eiser is versterkt, door [B] € 2.400,-, door [C] € 2.600,- en door [D] € 850,-.
4.4.
De rechtbank kent aan deze verklaringen niet de waarde toe die eiser hieraan gehecht wil zien. In de eerste plaats is van belang dat de verklaringen van [B] , [C] en [D] niet gedateerd zijn en dat hieruit ook anderszins niet blijkt wanneer zij zijn opgesteld. De verklaringen van [B] , [C] en [D] verduidelijken ook niet wanneer eiser de genoemde bedragen heeft ontvangen. Uit de verklaringen van Al‑Jebori, [C] en [D] kan evenmin worden afgeleid dat bij de betaling meteen de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft. Verder blijkt uit de verklaringen niet dat afspraken zijn gemaakt over een duidelijke terugbetalingsverplichting. De verklaringen van [C] en [B] dat eiser het geld zal terugbetalen zodra hij werk heeft gevonden, zijn daartoe onvoldoende concreet. Tot slot kan uit de verklaringen van [D] , [C] en [A] niet worden opgemaakt dat het verstrekte geld voor levensonderhoud is bedoeld.
De door eiser in beroep overgelegde bankafschriften waaruit volgens hem blijkt dat hij momenteel een schuld aan [A] aflost, leiden niet tot een ander oordeel. De overgelegde bankafschriften dateren van ruim na het bestreden besluit, zodat verweerder hiermee in zijn besluitvorming geen rekening kon houden.
4.5.
Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat eiser onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie. Als gevolg daarvan was het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet vast te stellen. De rechtbank begrijpt dat eiser ten tijde van de aanvraag om bijstand door een moeilijke periode ging. Deze omstandigheid kan evenwel geen rol spelen bij de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Verweerder heeft de aanvraag van eiser dan ook terecht afgewezen en kon ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d, van de Pw in redelijkheid besluiten het uitbetaalde voorschot van € 600,- terug te vorderen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 26 maart 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.