ECLI:NL:CRVB:2018:793

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
16 maart 2018
Zaaknummer
17/5250 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvragen wegens onvoldoende inzicht in financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van bijstandsaanvragen van appellant door het college van burgemeester en wethouders van Helmond. Appellant ontving vanaf 4 augustus 1998 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar zijn bijstand werd beëindigd na een verblijf in het buitenland. Appellant diende meerdere aanvragen in voor bijstand, maar deze werden afgewezen omdat hij onvoldoende inlichtingen verstrekte over zijn financiële situatie en zijn verblijf in het buitenland. Het college stelde dat appellant niet met objectiveerbare gegevens had aangetoond hoe hij zijn levensonderhoud had bekostigd en dat hij niet was verschenen op uitnodigingen voor gesprekken. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

17 5250 WWB

Datum uitspraak: 13 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 juni 2017, 17/94 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend om veroordeling tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Elias-Boots. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.B.L. Krahmer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.1.
Appellant ontving vanaf 4 augustus 1998 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft van 29 november 2011 tot
3 juni 2012 in het buitenland verbleven. De bijstand is beëindigd per 19 april 2012. Op
19 juni 2012 bedroeg het saldo op de bankrekening van appellant € 2.690,67.
1.1.2.
Appellant heeft zich op 18 juni 2012 gemeld bij het college om een aanvraag om bijstand op grond van de WWB in te dienen en op 5 juli 2012 de aanvraag ingediend. Appellant diende een aanvraagformulier, een inlichtingenformulier en een lijst “op te vragen gegevens” uiterlijk op 10 juli 2012 in te leveren bij het college. Bij brief van 11 juli 2012 heeft het college de termijn voor het indienen van de nog ontbrekende stukken verlengd tot
18 juli 2012. Bij brief van 7 augustus 2012 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 15 augustus 2012. Appellant heeft zich voor deze afspraak afgemeld in verband met vakantie van 15 augustus 2012 tot en met 31 augustus 2012, waarna hij bij brief van
16 augustus 2012 is uitgenodigd voor een gesprek op 4 september 2012 voor het geven van inlichtingen. Appellant heeft zich daarvoor per e-mailbericht afgemeld wegens ziekte, waarna hij door het college bij brief van 4 september 2012 is uitgenodigd voor een gesprek op
12 september 2012 voor het geven van inlichtingen. Appellant heeft zonder bericht van verhindering geen gehoor gegeven aan de uitnodiging voor 12 september 2012. Op
20 september 2012 is appellant teruggekeerd uit Sudan, waar hij sinds 10 augustus 2012 verbleef.
1.1.3.
Bij besluit van 12 september 2012 (besluit 1) heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant zonder bericht niet is verschenen op het gesprek op 12 september 2012 als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.2.1.
Op 25 september 2012 heeft appellant zich opnieuw gemeld bij het college om bijstand aan te vragen en hij heeft op 12 november 2012 de aanvraag ingediend. Appellant diende een aanvraagformulier en een lijst “op te vragen gegevens” uiterlijk op 19 november 2012 in te leveren. Bij brief van 15 november 2012 heeft het college appellant nog om aanvullende gegevens verzocht, waaronder gegevens over de financiering van zijn reizen naar het buitenland en de financiering van zijn levensonderhoud over de periode van 1 november 2011 tot en met 1 november 2012. Bij brieven van 26 november 2012 en 11 december 2012 heeft het college de termijn voor het inleveren van de gevraagde gegevens verlengd tot respectievelijk 21 januari 2013 en 29 januari 2013. Appellant heeft hierop gereageerd met
e-mailberichten van 18 december en 20 december 2012.
1.2.2.
Bij besluit van 7 januari 2013 (besluit 2) heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over zijn reizen naar het buitenland als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3.1.
Op 25 januari 2013 heeft appellant zich wederom bij het college gemeld om bijstand aan te vragen en hij heeft op 6 maart 2013 de aanvraag ingediend. Appellant diende een aanvraagformulier, een inlichtingenformulier en een lijst “op te vragen gegevens” uiterlijk op 6 maart 2013 in te leveren bij het college. Op 6 maart 2013 heeft appellant gegevens ingeleverd. Bij brief van 7 maart 2013 heeft het college de termijn voor het indienen van de nog ontbrekende stukken verlengd tot 14 maart 2013. Bij brief van 28 maart 2013 heeft het college te kennen gegeven dat appellant nog niet alle gevraagde stukken had ingeleverd. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld om aan de hand van verifieerbare en objectiveerbare bewijsstukken aan te tonen hoe hij vanaf 1 januari 2012 tot en met
28 maart 2013 in zijn levensonderhoud heeft voorzien, hoe hij zijn reizen naar het buitenland heeft bekostigd, wanneer hij precies in het buitenland is geweest en hoe hij tijdens zijn verblijf in het buitenland in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Bij e-mailbericht van
8 april 2013 heeft appellant gereageerd op de brief van 28 maart 2013.
1.3.2.
Bij besluit van 15 april 2013 (besluit 3) heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over de wijze waarop hij vanaf januari 2012 in zijn levensonderhoud heeft voorzien, wanneer hij exact in het buitenland heeft verbleven, op welke wijze hij zijn reizen naar het buitenland heeft bekostigd en hoe hij in het buitenland in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Het college kon daarom het recht op bijstand van appellant niet vaststellen.
1.4.
Bij besluit van 22 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant niet met objectiveerbare gegevens heeft aangetoond hoe hij zijn reizen naar het buitenland heeft bekostigd, wanneer hij exact in het buitenland heeft verbleven en hoe hij zowel in het buitenland als in Nederland in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft onvoldoende openheid van zaken gegeven en daardoor een zodanig onduidelijke situatie geschapen met betrekking tot zijn financiële positie dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.5.
Met ingang van 17 juni 2015 heeft het college weer bijstand aan appellant verstrekt. Daaraan is mede ten grondslag gelegd dat appellant geen vaste woon- en verblijfplaats had, gedurende twee jaar geen reizen meer naar het buitenland had gemaakt en zijn bankrekening op 22 december 2014 was opgeheven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De eerste aanvraag
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het college hem nog een keer had moeten uitnodigen voor een gesprek. Het college had moeten begrijpen dat hij op 12 september 2012 nog in het buitenland was, omdat hij vanwege ziekte niet tijdig van vakantie had kunnen terugkeren.
Deze grond slaagt niet. Appellant heeft op een vakantiemeldingsformulier opgegeven van
15 augustus 2012 tot en met 31 augustus 2012 met vakantie te zijn. Voor de eerste uitnodiging op 15 augustus 2012 had appellant zich bij brief van 9 augustus 2012 afgemeld in welke brief hij te kennen heeft gegeven dat hij vanaf 15 augustus 2012 voor twee weken met vakantie ging. Vervolgens heeft het college appellant bij brief van 16 augustus 2012 uitgenodigd voor een gesprek op 4 september 2012. Appellant heeft zich wegens ziekte per e-mailbericht van 3 september 2012 voor dat gesprek afgemeld. Nadat appellant opnieuw was uitgenodigd voor een gesprek op 12 september 2012, is hij daarop zonder bericht van verhindering niet verschenen. Anders dan appellant meent, kan uit het e-mailbericht van
3 september 2012 niet worden afgeleid dat hij op dat moment nog met vakantie was. Het college hoefde in de afmelding van 3 september 2012 niet tevens een afmelding voor
12 september 2012 te lezen. Dat er slechts acht dagen zitten tussen 4 en 12 september 2012, maakt dat niet anders. Dat betekent niet dat moet worden aangenomen dat appellant ook op
12 september 2012 nog ziek was.
De tweede en de derde aanvraag
4.2.
De te beoordelen periode loopt met betrekking tot de tweede aanvraag van
25 september 2012, de datum van de melding, tot en met 7 januari 2013, de datum van het afwijzingsbesluit. De te beoordelen periode met betrekking tot de derde aanvraag loopt van
25 januari 2013, de datum van de melding, tot en met 15 april 2013, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.3.
Het gaat hier om besluiten tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
In geschil is thans nog hoe appellant in zijn levensonderhoud in Sudan en in Nederland heeft voorzien en hoe hij zijn reizen naar Sudan heeft bekostigd. Niet meer in geschil is gedurende welke perioden appellant in het buitenland en met name in Sudan heeft verbleven.
4.5.
Met betrekking tot de vraag op welke wijze appellant zijn tickets naar Sudan heeft bekostigd, heeft appellant geen duidelijkheid verschaft. Appellant heeft aangevoerd dat hij de tickets meestal contant en in termijnen betaalde, maar dit kan appellant niet onderbouwen met bewijsstukken. Appellant heeft onder meer een brief overgelegd van een reisbureau, maar onduidelijk is waar dit reisbureau is gevestigd omdat de adresgegevens van dit reisbureau uit die brief niet kenbaar blijken. Bovendien is de verklaring in de brief van het reisbureau niet te relateren aan de verschillende reizen van appellant naar Sudan. In de brief staat niet meer dan dat appellant zijn reizen contant en in termijnen betaalt. Appellant heeft voorts gesteld dat vrienden en familie soms zijn ticket betalen. Deze stelling heeft appellant echter niet onderbouwd met verifieerbare verklaringen van die vrienden en familieleden. Appellant heeft dan ook geen afdoende verklaring gegeven voor de bekostiging van zijn reizen naar Sudan.
4.6.
Met betrekking tot de vraag hoe appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien, heeft appellant aangevoerd dat hij tot september 2012 heeft kunnen leven van eigen geld en nadien geld heeft geleend van vrienden. Uit de bankafschriften van appellant blijkt dat appellant in de eerste vijf maanden van 2012 geen pintransacties heeft gedaan. Dat appellant in die periode in het buitenland verbleef, betekent niet dat hij in het geheel geen kosten heeft moeten maken voor levensonderhoud. Appellant heeft daarover geen duidelijkheid verstrekt. De in hoger beroep overgelegde verklaring van de broer van appellant van 18 januari 2018, waarin staat dat appellant altijd welkom is in het huis van zijn vader en dat hij voor zijn verblijf en eten aldaar niets hoeft te betalen, is daartoe ontoereikend. Daaruit blijkt niet dat appellant in de gehele te beoordelen perioden geen uitgaven heeft gedaan voor levensonderhoud en reiskosten. Voorts is onduidelijk gebleven wanneer appellant geld heeft geleend van zijn vrienden en hoe dit geld aan hem is verstrekt. De door appellant overgelegde en door hemzelf opgestelde lijst met namen van vrienden en geleende bedragen geeft daaromtrent geen duidelijkheid. Dat appellant over het jaar 2015 uiteindelijk in aanmerking is gebracht voor een individuele inkomenstoeslag bij welke aanvraag ook inzicht in de financiële gegevens moest worden verstrekt, leidt niet zonder meer tot de conclusie dat appellant dan ook recht heeft op algemene bijstand in de hier te beoordelen perioden. Daaraan kan niet een in rechte te honoreren vertrouwen worden ontleend ten aanzien van andere aanvragen.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de hier te beoordelen perioden in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Door onvoldoende inzicht te geven in zijn financiële situatie, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het college het recht op bijstand niet kan vaststellen.
4.8.
Uit 4.1 en 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en M. Hillen en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2018.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) J.M.M. van Dalen

LO