ECLI:NL:RBDHA:2020:3292

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2020
Publicatiedatum
9 april 2020
Zaaknummer
AWB 19/5628
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning op basis van frauduleuze afgifte

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de intrekking van een verblijfsvergunning. De verblijfsvergunning van de eiser, die was verleend op basis van artikel 8 van het EVRM, werd ingetrokken op grond van artikel 19 in samenhang met artikel 18, lid 1, onder c en f van de Vreemdelingenwet (Vw). De intrekking volgde na een intern onderzoek van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) naar mogelijke frauduleuze afgifte van verblijfsvergunningen. Het onderzoek bracht aan het licht dat er onregelmatigheden waren in het dossier van de eiser, waaronder het ontbreken van een aanvraag en bewijsstukken die normaal gesproken vereist zijn voor de verlening van een verblijfsvergunning.

De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris voldoende aannemelijk had gemaakt dat de intrekking van de verblijfsvergunning gerechtvaardigd was. De eiser had niet kunnen aantonen dat hij voldeed aan de voorwaarden voor de vergunning en had de bevindingen van de Staatssecretaris niet gemotiveerd betwist. De rechtbank verwierp ook de beroepsgronden van de eiser die stelden dat de intrekking in strijd was met de beginselen van rechtszekerheid en vertrouwen. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die de eiser het gerechtvaardigd vertrouwen gaven dat zijn verblijfsvergunning niet zou worden ingetrokken.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd niet in het openbaar gedaan vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/5628

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 april 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. A. Orhan,
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, daaronder mede begrepen diens rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde: S.Q. Sandifort Msc .

Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “privéleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)” ingetrokken met terugwerkende kracht tot 12 oktober 2016. Tevens heeft verweerder bij dit besluit bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Bij besluit van 22 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Aan eiser is op 18 januari 2017 meegedeeld dat hij in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “niet-tijdelijk humanitair”. Eiser is vervolgens in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM” met ingang van 12 oktober 2016, met een geldigheidsduur tot 12 oktober 2021. Op 26 oktober 2018 heeft verweerder een voornemen uitgebracht om deze verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken. Eiser heeft hierop bij brief van 23 november 2018 gereageerd. Op 15 maart 2019 heeft verweerder een voornemen uitgebracht om aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar op te leggen. Hierop heeft eiser bij brief van 26 maart 2019 gereageerd, waarna het primaire besluit is genomen.
2.1.
Aan het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder ten grondslag gelegd artikel 19 van de Vw in samenhang gelezen met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c en f van de Vw. Naar aanleiding van ambtshalve opgekomen (handhavings)informatie is Bureau Integriteit van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in 2018 een intern onderzoek gestart naar een individuele medewerker in verband met mogelijke frauduleuze afgifte van verblijfsvergunningen. Uit het onderzoek zijn 16 zaken naar voren gekomen, waar het dossier van eiser er één van is. De zaken die zijn onderzocht hebben allemaal één of meer kenmerken die onderling overeenkomen, maar die alle sterk afwijken van de dagelijkse praktijk bij dergelijke aanvragen en vergunningverleningen.
2.2.
Enkele voorbeelden daarvan zijn volgens verweerder de betrokkenheid van de desbetreffende IND-medewerker en de wijze waarop de administratieve handelingen zijn verricht en de correspondentie is aangemaakt, het feit dat geen leges zijn betaald of dat een bedrag is betaald dat qua hoogte niet paste bij de gevraagde verblijfsvergunning, het ontbreken van een aanvraag of van een volledig ingevulde aanvraag in het dossier (bijvoorbeeld persoonlijke contactgegevens die ontbraken), het ontbreken van bewijs-stukken en een begeleidend schrijven ter onderbouwing van de aanvraag en het feit dat in het systeem opgetekende gegevens over de loketafhandeling/aanvraag niet met de werkelijkheid overeenkwamen. De betreffende vergunningen bleken ook onder eenzelfde soort beperking te zijn verleend, die gebruikelijk gebaseerd is op een aanvraag met veel bewijs- en dossierstukken.
2.3.
Volgens verweerder zijn in het dossier van eiser ongerijmdheden en onregelmatig-heden geconstateerd die duiden op een onterecht verleende verblijfsvergunning. Ook is niet gebleken dat eiser op enig moment heeft voldaan aan de voorwaarden van de aan hem verleende verblijfsvergunning. Er is niet gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden om van intrekking van de verblijfsvergunning af te zien.
3. De rechtbank stelt voorop dat uit het bestreden besluit, in onderlinge samenhang gelezen met het verweerschrift en de toelichting daarop ter zitting van verweerder, voldoende blijkt dat hij aan de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning ten grondslag heeft gelegd artikel 19 van de Vw in samenhang gelezen met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c én f van de Vw. In het primaire besluit, zoals is gehandhaafd bij het bestreden besluit, staat dat niet is gebleken dat eiser op enig moment aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning op grond van “privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM” heeft voldaan en daarbij zou moeten worden vrijgesteld van het mvv-vereiste.
4. De beroepsgrond dat verweerder de intrekkingsgronden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, faalt.
4.1.1.
De rechtbank stelt voorop dat de intrekking van een verblijfsvergunning een belastend besluit is, waarbij het op de weg van verweerder ligt om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Verweerder dient aannemelijk te maken dat sprake is van het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid (18, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw) of dat niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden (18, eerste lid, aanhef en onder f van de Vw). Als door verweerder aan deze bewijslast is voldaan, is het vervolgens aan eiser om het door verweerder geleverde bewijs te weerleggen.
4.1.2.
Uit de stukken blijkt dat eisers dossier naar voren is gekomen in verband met een in 2018 gestart onderzoek naar fraude ten aanzien van verleende verblijfsvergunningen met eenzelfde beperking als aan eiser is verleend. Uit het onderzoek dat vervolgens is uitgevoerd is gebleken dat in het dossier van eiser geen aanvraag aanwezig is op basis waarvan een verblijfsvergunning had kunnen worden verleend. Ook zijn in het dossier van eiser geen stukken aangetroffen waaruit blijkt dat hij in aanmerking kwam voor vrijstelling van het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf of waaruit volgt dat hij voldoet aan de voorwaarden van verlening van de verblijfsvergunning. Op grond van deze gegevens, in onderlinge samenhang bezien met de (in zoverre niet gemotiveerd betwiste) feiten zoals hiervoor opgenomen in 2.1 tot en met 2.3, heeft verweerder voldaan aan zijn bewijslast om aannemelijk te maken dat eiser niet voldoet aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden, zoals bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f van de Vw. Verweerder hoefde dan ook geen nadere gegevens over te leggen met betrekking tot het in 2018 door Bureau Integriteit van de IND opgestarte interne onderzoek naar een individuele medewerker in verband met mogelijke frauduleuze afgifte van verblijfsvergunningen.
4.2.
Nu verweerder aan zijn bewijslast heeft voldaan, is het vervolgens aan eiser om het door verweerder geleverde bewijs te weerleggen. Hij heeft hieraan niet voldaan. Eiser heeft de bevindingen van verweerder niet gemotiveerd betwist. Zo heeft hij tot op heden niet aannemelijk gemaakt dat hij een aanvraag heeft ingediend op basis waarvan de aan hem verleende verblijfsvergunning is verleend. Eiser heeft verder niet kunnen aantonen dat hij destijds voldeed aan de voorwaarden voor vergunningverlening en dat hij in dat kader stukken heeft overgelegd. Gelet hierop heeft verweerder gebruik kunnen maken van zijn intrekkingsbevoegdheid op grond van artikel 19 van de Vw in samenhang gelezen met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f van de Vw. Of verweerder ook de c-grond van artikel 18, eerste lid, van de Vw aan de intrekking ten grondslag heeft kunnen leggen, kan in het midden blijven.
5. De beroepsgrond dat verweerder bij de aanwending van zijn bevoegdheid tot intrekking van de aan eiser verleende vergunning geen deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM, faalt.
5.1.
Verweerder heeft zich in het primaire besluit, zoals gehandhaafd in het bestreden besluit, op het standpunt gesteld dat in de door eiser gestelde belangen dat hij in Nederland een taalcursus volgt en inmiddels werk heeft gevonden, geen grond wordt gezien om van zijn bevoegdheid tot intrekking van de verblijfsvergunning af te zien, omdat deze belangen niet zijn onderbouwd met stukken. Verweerder heeft zich terecht op dit standpunt gesteld. Ook heeft eiser niet onderbouwd dat hij inmiddels een relatie heeft, zodat die omstandigheid aan het voorgaande niet kan afdoen. Verweerder heeft zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat het door eiser gestelde belang dat hij homoseksueel is, in dit kader geen rol van betekenis speelt omdat het een asielgerelateerde omstandigheid is waarvoor een aparte aanvraag moet worden ingediend.
6. De beroepsgrond dat de beginselen van rechtszekerheid en vertrouwen zich verzetten tegen de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning, faalt.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat in beginsel geen beroep mogelijk is op het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel wanneer aan de vereisten van artikel 19 van de Vw in samenhang gelezen met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c of f van de Vw wordt voldaan. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 november 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK3313), dient een vreemdeling die op basis van onjuiste of onvolledige informatie rechten verwerft, er immers steeds rekening mee te houden dat op enig moment rechtsherstel kan plaatsvinden. Evenwel kunnen zich zodanige bijzondere feiten en/of omstandigheden voordoen dat de desbetreffende vreemdeling er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat een verleende verblijfsvergunning niet zal worden ingetrokken. De rechtbank leidt uit deze uitspraak af dat deze rechtspraak ook van toepassing is op zaken waarin op andere gronden sprake is geweest van vergunningverlening zonder dat aan de voorwaarden voor verlening wordt voldaan.
6.2.
Eiser heeft geen bijzondere feiten en/of omstandigheden, zoals hiervoor bedoeld, gesteld op grond waarvan hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de aan hem verleende verblijfsvergunning niet zou worden ingetrokken. De enkele stelling dat hij ervan is uitgegaan dat zijn tussenpersoon een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend en dat hij die vergunning ook heeft verkregen vanwege zijn homoseksualiteit, is daartoe onvoldoende. Ook is gebleken dat [naam] , aan wie de brief is gericht waarin werd meegedeeld dat aan eiser een verblijfsvergunning is verleend en aan wie een andere brief is gericht waarin werd vermeld dat eisers verblijfsdocument is binnengekomen bij de IND, niet staat geregistreerd als advocaat in Nederland. Verder is gebleken dat in de in eisers dossier gevonden brief waarin wordt verzocht om leges te betalen, een onjuist legesbedrag wordt genoemd voor het aangevraagde verblijfsdoel. Daarnaast is het Advocatencollectief te Capelle aan den IJssel dat wordt genoemd in een andere in eisers dossier gevonden brief, onvindbaar op de website van de Nederlandse Orde van Advocaten. Onder deze omstandigheden, in samenhang bezien met de (in zoverre niet gemotiveerd betwiste) feiten zoals hiervoor opgenomen in 2.1 tot en met 2.3, kan bij eiser redelijkerwijs niet het vertrouwen gewekt zijn dat de aan hem verleende vergunning niet zou worden ingetrokken. Daar komt bij dat verweerder nooit expliciet aan eiser heeft meegedeeld dat de verblijfsvergunning nooit zou worden ingetrokken, zodat geen sprake is van een concrete en ondubbelzinnige toezegging. Daarnaast heeft verweerder door het verlenen van die verblijfsvergunning ook niet impliciet bij eiser het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zijn verblijfspositie in Nederland niet in het geding was (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 15 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3220).
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, voorzitter, en mr. I. Bouter en mr. M. van Veelen, leden, in aanwezigheid van mr. C.L. Rademakers-Heins, griffier. De uitspraak is gedaan op 8 april 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het
Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra
het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar
uitgesproken.
de griffier is verhinderd de de voorzitter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen uitspraak te ondertekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.