ECLI:NL:RBDHA:2020:3292
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Intrekking van verblijfsvergunning op basis van frauduleuze afgifte
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de intrekking van een verblijfsvergunning. De verblijfsvergunning van de eiser, die was verleend op basis van artikel 8 van het EVRM, werd ingetrokken op grond van artikel 19 in samenhang met artikel 18, lid 1, onder c en f van de Vreemdelingenwet (Vw). De intrekking volgde na een intern onderzoek van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) naar mogelijke frauduleuze afgifte van verblijfsvergunningen. Het onderzoek bracht aan het licht dat er onregelmatigheden waren in het dossier van de eiser, waaronder het ontbreken van een aanvraag en bewijsstukken die normaal gesproken vereist zijn voor de verlening van een verblijfsvergunning.
De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris voldoende aannemelijk had gemaakt dat de intrekking van de verblijfsvergunning gerechtvaardigd was. De eiser had niet kunnen aantonen dat hij voldeed aan de voorwaarden voor de vergunning en had de bevindingen van de Staatssecretaris niet gemotiveerd betwist. De rechtbank verwierp ook de beroepsgronden van de eiser die stelden dat de intrekking in strijd was met de beginselen van rechtszekerheid en vertrouwen. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die de eiser het gerechtvaardigd vertrouwen gaven dat zijn verblijfsvergunning niet zou worden ingetrokken.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd niet in het openbaar gedaan vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.