ECLI:NL:RBDHA:2020:3288

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2020
Publicatiedatum
9 april 2020
Zaaknummer
AWB 19/4089
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning op basis van frauduleuze afgifte en onvoldoende onderbouwing door eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de intrekking van een verblijfsvergunning. De verblijfsvergunning was verleend op basis van artikel 8 van het EVRM, maar werd ingetrokken op grond van artikel 19 in samenhang met artikel 18, lid 1, onder c en f van de Vreemdelingenwet (Vw). De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) had een intern onderzoek ingesteld naar mogelijke fraude bij de afgifte van verblijfsvergunningen, waarbij het dossier van eiser naar voren kwam als een van de 16 onderzochte zaken. De rechtbank oordeelde dat de IND voldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de vergunning, aangezien eiser niet kon aantonen dat hij voldeed aan de voorwaarden voor de vergunning en er onregelmatigheden in zijn dossier waren aangetroffen.

Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris, maar de rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd was met de beginselen van rechtszekerheid en vertrouwen. Eiser had geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd die rechtvaardigden dat zijn vergunning niet zou worden ingetrokken. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had besloten tot intrekking van de verblijfsvergunning en dat de beroepsgrond van eiser faalde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/4089

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 april 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. F. Çelen,
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, daaronder mede begrepen diens rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde: S.Q. Sandifort Msc .

Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “privéleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)” ingetrokken met terugwerkende kracht tot 4 januari 2017.
Bij besluit van 23 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Tevens heeft verweerder bij dit besluit bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. el Makhtari, die heeft waargenomen voor zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij brief van 24 april 2017 is eiser meegedeeld dat hij in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM”. Deze vergunning is verleend met ingang van 4 janauri 2017, met een geldigheidsduur tot 4 januari 2022. Op 12 oktober 2018 heeft verweerder een voornemen uitgebracht om deze vergunning met terugwerkende kracht in te trekken, waarop eiser bij brieven van 26 oktober 2018 en 14 november 2018 heeft gereageerd. Daarna is het primaire besluit genomen. Bij brief van 10 april 2019 heeft verweerder eiser meegedeeld voornemens te zijn om hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar op te leggen. Bij brief van 25 april 2019 heeft eiser hierop gereageerd, waarna het bestreden besluit is genomen.
2.1.
Aan het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder ten grondslag gelegd artikel 19 van de Vw in samenhang gelezen met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c en f van de Vw. Naar aanleiding van ambtshalve opgekomen (handhavings)informatie is Bureau Integriteit van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in 2018 een intern onderzoek gestart naar een individuele medewerker in verband met mogelijke frauduleuze afgifte van verblijfsvergunningen. Uit het onderzoek zijn 16 zaken naar voren gekomen, waar het dossier van eiser er één van is. De zaken die zijn onderzocht hebben allemaal één of meer kenmerken die onderling overeenkomen, maar die alle sterk afwijken van de dagelijkse praktijk bij dergelijke aanvragen en vergunningverleningen.
2.2.
Enkele voorbeelden daarvan zijn volgens verweerder de betrokkenheid van de desbetreffende IND medewerker en de wijze waarop de administratieve handelingen zijn verricht en de correspondentie is aangemaakt, het feit dat geen leges zijn betaald of dat een bedrag is betaald dat qua hoogte niet paste bij de gevraagde verblijfsvergunning, het ontbreken van een aanvraag of van een volledig ingevulde aanvraag in het dossier (bijvoorbeeld persoonlijke contactgegevens die ontbraken), het ontbreken van bewijs-stukken en een begeleidend schrijven ter onderbouwing van de aanvraag en het feit dat in het systeem opgetekende gegevens over de loketafhandeling/aanvraag niet met de werkelijkheid overeenkwamen. De betreffende vergunningen bleken ook onder eenzelfde soort beperking te zijn verleend, die gebruikelijk gebaseerd is op een aanvraag met veel bewijs- en dossierstukken.
2.3.
Volgens verweerder zijn in het dossier van eiser ongerijmdheden en onregelmatig-heden geconstateerd die duiden op een onterecht verleende verblijfsvergunning. Ook is niet gebleken dat eiser op enig moment heeft voldaan aan de voorwaarden van de aan hem verleende verblijfsvergunning. Er is niet gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden om van intrekking van de verblijfsvergunning af te zien.
3. De beroepsgrond dat verweerder de intrekkingsgronden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, faalt.
3.1.1.
De rechtbank stelt voorop dat de intrekking van een verblijfsvergunning een belastend besluit is, waarbij het op de weg van verweerder ligt om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Verweerder dient aannemelijk te maken dat sprake is van het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid (18, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw) of dat niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden (18, eerste lid, aanhef en onder f van de Vw). Als door verweerder aan deze bewijslast is voldaan, is het vervolgens aan eiser om het door verweerder geleverde bewijs te weerleggen.
3.1.2.
Uit de stukken blijkt dat eisers dossier naar voren is gekomen in verband met een in 2018 gestart onderzoek naar fraude ten aanzien van verleende verblijfsvergunningen met eenzelfde beperking als aan eiser is verleend. Uit het onderzoek dat vervolgens is uitgevoerd is gebleken dat in het dossier van eiser geen aanvraag aanwezig is op basis waarvan een verblijfsvergunning had kunnen worden verleend. Ook is niet gebleken dat eiser leges heeft voldaan voor een aanvraag voor een verblijfsvergunning. Ook zijn in het dossier van eiser geen stukken aangetroffen waaruit blijkt dat hij in aanmerking kwam voor vrijstelling van het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf of waaruit volgt dat hij voldoet aan de voorwaarden van verlening van de verblijfsvergunning. Op grond van deze gegevens, in onderlinge samenhang bezien met de (in zoverre niet betwiste) feiten zoals hiervoor opgenomen in 2.1 tot en met 2.3, heeft verweerder voldaan aan zijn bewijslast om aannemelijk te maken dat eiser niet voldoet aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden, zoals bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f van de Vw. Verweerder hoefde dan ook geen nadere gegevens over te leggen met betrekking tot het in 2018 door Bureau Integriteit van de IND opgestarte interne onderzoek naar een individuele medewerker in verband met mogelijke frauduleuze afgifte van verblijfsvergunningen.
3.2.
Nu verweerder aan zijn bewijslast heeft voldaan, is het vervolgens aan eiser om het door verweerder geleverde bewijs te weerleggen. Hij heeft hieraan niet voldaan. Eiser heeft de bevindingen van verweerder niet gemotiveerd betwist. Zo heeft hij tot op heden niet aannemelijk gemaakt dat hij een aanvraag heeft ingediend op basis waarvan de aan hem verleende verblijfsvergunning is verleend. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij leges heeft voldaan voor een dergelijke aanvraag. Eiser heeft verder niet kunnen aantonen dat hij destijds voldeed aan de voorwaarden voor vergunningverlening en dat hij in dat kader stukken heeft overgelegd. Verder blijkt uit het onderzoek dat aan eiser eerder in 2014 een laissez-passer is vertrekt door de Marokkaanse autoriteiten onder andere personalia. Daarnaast is eiser zelf tijdens de bestuurlijke fase zonder verschoonbare reden niet verschenen op de hoorzitting. Hij heeft dus geen opheldering gegeven over de bevindingen uit 2014 en de gang van zaken rondom de vergunningverlening. Gelet hierop heeft verweerder gebruik kunnen maken van zijn intrekkingsbevoegdheid op grond van artikel 19 van de Vw in samenhang gelezen met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f van de Vw. Of verweerder ook de c-grond van artikel 18, eerste lid, van de Vw aan de intrekking ten grondslag heeft kunnen leggen, kan in het midden blijven.
4. De beroepsgrond dat verweerder bij de aanwending van zijn bevoegdheid tot intrekking van de aan eiser verleende vergunning geen deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM, faalt.
4.1.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat in de door eiser gestelde belangen dat hij sociale, economische en persoonlijke contacten heeft in Nederland en dat hij last heeft van allergische aandoeningen, geen grond wordt gezien om van zijn bevoegdheid tot intrekking van de verblijfsvergunning af te zien, omdat deze belangen niet zijn onderbouwd met stukken. Ook heeft eiser niet onderbouwd dat hij inmiddels is gehuwd met een Nederlandse vrouw, aldus verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op dit standpunt gesteld.
5. De beroepsgrond dat de beginselen van rechtszekerheid en vertrouwen zich verzetten tegen de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning, faalt.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat in beginsel geen beroep mogelijk is op het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel wanneer aan de vereisten van artikel 19 van de Vw in samenhang gelezen met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c of f van de Vw wordt voldaan. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 november 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK3313), dient een vreemdeling die op basis van onjuiste of onvolledige informatie rechten verwerft, er immers steeds rekening mee te houden dat op enig moment rechtsherstel kan plaatsvinden. Evenwel kunnen zich zodanige bijzondere feiten en/of omstandigheden voordoen dat de desbetreffende vreemdeling er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat een verleende verblijfsvergunning niet zal worden ingetrokken. De rechtbank leidt uit deze uitspraak af dat deze rechtspraak ook van toepassing is op zaken waarin op andere gronden sprake is geweest van vergunningverlening zonder dat aan de voorwaarden voor verlening wordt voldaan.
5.2.
Eiser heeft geen bijzondere feiten en/of omstandigheden, zoals hiervoor bedoeld, gesteld op grond waarvan hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de aan hem verleende verblijfsvergunning niet zou worden ingetrokken. De enkele stelling dat hij rechtmatig verblijf heeft verkregen en dat daarom geen sprake mag zijn van intrekking van zijn verblijfsvergunning, is daartoe onvoldoende. Verweerder heeft bovendien nooit expliciet aan eiser heeft meegedeeld dat de verblijfsvergunning nooit zou worden ingetrokken, zodat geen sprake is van een concrete en ondubbelzinnige toezegging. Daarnaast heeft verweerder door het verlenen van die verblijfsvergunning ook niet impliciet bij eiser het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zijn verblijfspositie in Nederland niet in het geding was (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 15 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3220). Onder deze omstandigheden, in samenhang bezien met de (in zoverre niet betwiste) feiten zoals hiervoor opgenomen in 2.1 tot en met 2.3, kan bij eiser redelijkerwijs niet het vertrouwen gewekt zijn dat de aan hem verleende vergunning niet zou worden ingetrokken.
6. Eiser stelt dat in vier andere zaken die naar voren zijn gekomen tijdens het fraudeonderzoek, anders dan in zijn zaak, is afgezien van intrekking van de aan die vreemdelingen verleende verblijfsvergunning. Deze beroepsgrond faalt.
6.1.
De rechtbank vat eisers stelling op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Het gelijkheidsbeginsel houdt in dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden en ongelijke gevallen ongelijk naar de mate waarin zij verschillen.
Uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX4830), volgt dat het gelijkheidsbeginsel een consistent en dus doordacht bestuursbeleid vergt. Het veronderstelt dat het bestuur welbewust richting geeft en derhalve een algemene gedragslijn volgt bij zijn optreden in individuele vergelijkbare gevallen. Het bewaken van de consistentie van het eigen optreden is bij uitstek de eigen verantwoordelijkheid van het bestuur. Wanneer de vreemdeling zich op het gelijkheids-beginsel beroept en daartoe een volgens hem gelijk, althans vergelijkbaar geval noemt, ligt het op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat deze gevallen rechtens niet gelijk, althans vergelijkbaar zijn.
6.2.
Uit het verweerschrift en de nadere (in zoverre niet gemotiveerd betwiste) toelichting van verweerder ter zitting blijkt dat er redenen waren om in vier zaken die in het fraude-onderzoek naar voren zijn gekomen, af te zien van intrekking van de verblijfsvergunningen. In die zaken is gebleken dat de betreffende vreemdelingen destijds voldeden aan de voorwaarden voor verlening van een (andere) verblijfsvergunning of dat op basis van gestelde en (goed) onderbouwde belangen in het kader van de belangenafweging is besloten niet tot intrekking over te gaan. Verweerder stelt zich op grond hiervan terecht op het standpunt dat eisers zaak niet gelijk is aan of vergelijkbaar is met deze zaken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning. Daarnaast heeft eiser geen belangen gesteld, laat staan onderbouwd, op grond waarvan verweerder had moeten afzien van intrekking.
7. De beroepsgrond dat aan eiser ten onrechte een terugkeerbesluit en een inreisverbod zijn opgelegd omdat hij sociale, economische en persoonlijke contacten heeft in Nederland als ook last heeft van allergische aandoeningen en inmiddels getrouwd is met een Nederlandse vrouw, faalt al omdat eiser deze stellingen niet heeft onderbouwd.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, voorzitter, en mr. I. Bouter en mr. M. van Veelen, leden, in aanwezigheid van mr. C.L. Rademakers-Heins, griffier. De uitspraak is gedaan op 8 april 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het
Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra
het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar
uitgesproken.
de griffier is verhinderd de
de voorzitter is verhinderd denen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.