ECLI:NL:RBDHA:2020:3287

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2020
Publicatiedatum
9 april 2020
Zaaknummer
AWB 19/6528
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een frauduleus verkregen verblijfsvergunning na intern onderzoek door de IND

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de intrekking van een verblijfsvergunning. De eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die was verleend op basis van niet tijdelijke humanitaire gronden. De Staatssecretaris heeft deze vergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 11 oktober 2016, na een intern onderzoek van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) naar mogelijke frauduleuze afgifte van verblijfsvergunningen. Dit onderzoek leidde tot de ontdekking van onregelmatigheden in het dossier van de eiser, evenals in andere vergelijkbare zaken. De rechtbank oordeelde dat de IND voldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de verblijfsvergunning op basis van artikel 19 van de Vreemdelingenwet in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c en f van dezelfde wet. De eiser voerde aan dat de intrekking in strijd was met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank verwierp deze stelling. De rechtbank stelde vast dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die het vertrouwen van de eiser in de geldigheid van zijn verblijfsvergunning konden rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/6528

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 april 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. T. Sönmez,
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, daaronder mede begrepen diens rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde: S.Q. Sandifort Msc .

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “niet tijdelijke humanitaire gronden” ingetrokken met terugwerkende kracht tot 11 oktober 2016. Tevens heeft verweerder bij dit besluit bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Bij besluit van 1 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Aan eiser is op 18 januari 2017 een brief gestuurd waarin vermeld staat dat aan hem een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “privéleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden” zal worden verleend. Vervolgens is hij op 6 februari 2017 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “niet tijdelijke humanitaire gronden”. Deze vergunning is verleend met ingang van 11 oktober 2016, met een geldigheidsduur tot 11 oktober 2021. Op 12 oktober 2018 heeft verweerder een voornemen uitgebracht om deze verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken. Eiser heeft hierop bij brief van 24 oktober 2018 gereageerd. Op 15 maart 2019 heeft verweerder een voornemen uitgebracht om aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar op te leggen. Hierop heeft eiser bij brief van 1 april 2019 gereageerd, waarna het primaire besluit is genomen.
2.1.
Aan het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder ten grondslag gelegd artikel 19 van de Vw in samenhang gelezen met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c en f van de Vw. Naar aanleiding van ambtshalve opgekomen (handhavings)informatie is Bureau Integriteit van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in 2018 een intern onderzoek gestart naar een individuele medewerker in verband met mogelijke frauduleuze afgifte van verblijfsvergunningen. Uit het onderzoek zijn 16 zaken naar voren gekomen, waar het dossier van eiser er één van is. De zaken die zijn onderzocht hebben allemaal één of meer kenmerken die onderling overeenkomen, maar die alle sterk afwijken van de dagelijkse praktijk bij dergelijke aanvragen en vergunningverleningen.
2.2.
Enkele voorbeelden daarvan zijn volgens verweerder de betrokkenheid van de desbetreffende IND medewerker en de wijze waarop de administratieve handelingen zijn verricht en de correspondentie is aangemaakt, het feit dat geen leges zijn betaald of dat een bedrag is betaald dat qua hoogte niet paste bij de gevraagde verblijfsvergunning, het ontbreken van een aanvraag of van een volledig ingevulde aanvraag in het dossier (bijvoorbeeld persoonlijke contactgegevens die ontbraken), het ontbreken van bewijs-stukken en een begeleidend schrijven ter onderbouwing van de aanvraag en het feit dat in het systeem opgetekende gegevens over de loketafhandeling/aanvraag niet met de werkelijkheid overeenkwamen. De betreffende vergunningen bleken ook onder eenzelfde soort beperking te zijn verleend, die gebruikelijk gebaseerd is op een aanvraag met veel bewijs- en dossierstukken.
2.3.
Volgens verweerder zijn in het dossier van eiser ongerijmdheden en onregelmatig-heden geconstateerd die duiden op een onterecht verleende verblijfsvergunning. Ook is niet gebleken dat eiser op enig moment heeft voldaan aan de voorwaarden van de aan hem verleende verblijfsvergunning. Er is niet gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden om van intrekking van de verblijfsvergunning af te zien.
3. Niet in geschil is dat verweerder artikel 19 van de Vw, in samenhang gelezen met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c en f van de Vw, aan de intrekking van de verblijfsvergunning ten grondslag heeft kunnen leggen. Eiser stelt dat desondanks niet tot intrekking mocht worden overgegaan omdat het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel zich daartegen verzetten. Deze beroepsgrond faalt.
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat in beginsel geen beroep mogelijk is op het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel wanneer aan de vereisten van artikel 19 van de Vw in samenhang gelezen met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c en f van de Vw wordt voldaan. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 november 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK3313), dient een vreemdeling die op basis van onjuiste of onvolledige informatie rechten verwerft, er steeds rekening mee te houden dat op enig moment rechtsherstel kan plaatsvinden. Evenwel kunnen zich zodanige bijzondere feiten en/of omstandigheden voordoen dat de desbetreffende vreemdeling er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat een verleende verblijfsvergunning niet zal worden ingetrokken.
3.2.
Eiser heeft dergelijke feiten en omstandigheden niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat de gang van zaken rondom de verstrekking van de verblijfsvergunning niet bevreemdend was, is daartoe onvoldoende. Daarbij is van belang dat verweerder contra-indicaties heeft gesteld, die eiser niet heeft betwist. Zo is in het dossier geen aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning terug te vinden en ook geen stukken ter onderbouwing daarvan. Bovendien heeft eiser in het confrontatiegehoor onder meer verklaard dat hij niet (meer) weet of hij zelf de aanvraag heeft ondertekend en dat hij de aanvraag niet zelf heeft ingevuld. Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij leges heeft betaald, maar uit de systemen van verweerder blijkt niet dat eiser leges heeft betaald. Eiser heeft ook geen afschrift van het betaalde bedrag aan leges kunnen overleggen. Bovendien is de gestelde legesbetaling van € 230,- substantieel lager dan het voor een dergelijke aanvraag verschuldigde legesbedrag. Daarnaast heeft eiser tijdens het confrontatiegehoor op de vraag of hij in de periode van de aanvraag voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning geantwoord dat hij op dat moment niets had. Verder beantwoordde hij de vraag of hij met de aanvraag nog stukken heeft overgelegd, ontkennend. Ook komt de in het bezwaarschrift geschetste gang van zaken over de aanvraag door middel van een advocaat niet overeen met de verklaringen van eiser tijdens het gehoor. Onder deze omstandigheden, in samenhang bezien met de (in zoverre niet gemotiveerd betwiste) feiten zoals hiervoor opgenomen in 2.1 tot en met 2.3, kan een beroep op het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel niet slagen. Daar komt bij dat verweerder nooit expliciet aan eiser heeft meegedeeld dat de verblijfsvergunning nooit zou worden ingetrokken, zodat geen sprake is van een concrete en ondubbelzinnige toezegging. Daarnaast heeft verweerder door het verlenen van die verblijfsvergunning ook niet impliciet bij eiser het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zijn verblijfspositie in Nederland niet in het geding was (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 15 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3220).
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, voorzitter, en mr. I. Bouter en mr. M. van Veelen, leden, in aanwezigheid van mr. C.L. Rademakers-Heins, griffier. De uitspraak is gedaan op 8 april 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het
Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra
het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar
uitgesproken.
de griffier is verhinderd de de voorzitter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen uitspraak te ondertekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.