ECLI:NL:RBDHA:2020:3186

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
SGR 19/2737, SGR 19/5074 en SGR 19/5275
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking Ioaw-uitkering en buiten behandeling stellen aanvragen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 april 2020 uitspraak gedaan in drie zaken (SGR 19/2737, SGR 19/5074 en SGR 19/5275) betreffende de intrekking van de Ioaw-uitkering van eiseres en het buiten behandeling stellen van haar aanvragen. Eiseres ontving sinds 1 juni 2017 een uitkering op basis van de Ioaw. De gemeente Leidschendam-Voorburg heeft haar uitkering per 1 april 2018 ingetrokken wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiseres had niet alle gevraagde gegevens overgelegd, wat leidde tot onduidelijkheid over haar inkomenspositie. Daarnaast heeft de gemeente een terugvordering van € 4.502,33 ingesteld. Eiseres heeft tegen de besluiten bezwaar gemaakt, maar deze zijn ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat de gemeente terecht heeft gehandeld, omdat eiseres niet voldoende informatie heeft verstrekt over haar werkzaamheden en inkomsten. De rechtbank concludeert dat eiseres niet kan worden aangemerkt als werkloze werknemer in de zin van de Ioaw, en dat de intrekking van de uitkering en de terugvordering rechtmatig zijn. Ook het buiten behandeling stellen van haar aanvragen wordt bevestigd, omdat eiseres niet alle benodigde gegevens heeft overgelegd. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2737, SGR 19/5074 en SGR 19/5275

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 april 2020 in de zaak tussen

[eiseres] te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. G.A.S. Maduro),
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder
(gemachtigde: M. Schuurman).

Procesverloop

In SGR 19/2737
Bij besluit van 30 oktober 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht op uitkering van eiseres ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw) per 1 april 2018 ingetrokken en per 30 oktober 2018 beëindigd.
Bij besluit van 30 oktober 2018 (het primaire besluit II) heeft verweerder van eiseres een bedrag van € 4.502,33 teruggevorderd.
Bij besluit van 21 maart 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In SGR 19/5074
Bij besluit van 18 december 2018 (het primaire besluit III) heeft verweerder aan eiseres de verplichting opgelegd om deel te nemen aan het traject Werkacademie.
Bij besluit van 9 januari 2019 (het primaire besluit IV) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een Ioaw-uitkering van 28 november 2018 buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 25 juni 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten III en IV respectievelijk niet-ontvankelijk en ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In SGR 19/5275
Bij besluit van 7 maart 2019 (het primaire besluit V) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een Ioaw-uitkering van 28 januari 2019 buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 29 juli 2019 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit V ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit III beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In de beroepen gezamenlijk
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres ontving sinds 1 juni 2017 een uitkering ingevolge de Ioaw. Vanwege onduidelijkheid over de woon- en leefsituatie van eiseres, heeft verweerder een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld. Daarbij is later ook de inkomenspositie van eiseres onderzocht. In het kader van het onderzoek heeft verweerder eiseres verzocht verschillende gegevens te overleggen, waaronder bewijs van de herkomst van de bijschrijvingen op haar bankrekening en een administratie van de inkomsten uit alle door eiseres verrichte werkzaamheden vanaf de aanvangsdatum van de uitkering. Eiseres heeft een overzicht van haar inkomsten over 2017 en 2018 overgelegd. Daarnaast heeft verweerder op 24 juli 2018 en 2 oktober 2018 met eiseres gesprekken gevoerd. Tijdens deze gesprekken heeft eiseres verklaard dat ze activiteiten verricht als bewindvoerder en mentor, dat ze budgetbeheer doet, administratieve ondersteuning verleent en bijles geeft. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 oktober 2018. De onderzoeksresultaten zijn voor verweerder aanleiding geweest de primaire besluiten I en II te nemen wegens schending van de inlichtingenverplichting. Verweerder legt hieraan ten grondslag dat eiseres niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd, waardoor sprake is van een onduidelijke inkomenspositie en het recht op bijstand vanaf 1 april 2018 niet vast te stellen is.
1.2.
Op 28 november 2018 heeft eiseres opnieuw een aanvraag gedaan voor een Ioaw-uitkering. Tijdens de behandeling van de aanvraag heeft verweerder eiseres bij het primaire besluit III opgeroepen om deel te nemen aan het traject Werkacademie vanaf 14 januari 2019. Bij brieven van 13 en 28 november 2018, 24 december 2018 en 3 januari 2019 heeft verweerder eiseres om gegevens gevraagd, waaronder kopieën van de beschikkingen van de rechtbank waaruit blijkt dat zij voor twee personen als bewindvoerder is aangewezen, en een verifieerbare administratie van de door eiseres als bewindvoerder verrichte werkzaamheden. Voorts heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor gesprekken op 28 november 2018 en 3 en 9 januari 2019. Eiseres is niet op de gesprekken van 3 en 9 januari 2019 verschenen en heeft niet alle gevraagde gegevens overgelegd. Verweerder heeft hierin aanleiding gezien voor het nemen van het primaire besluit IV. Omdat de aanvraag buiten behandeling is gesteld, is de deelname van eiseres aan het traject Werkacademie niet ten uitvoer gelegd.
1.3.
Op 28 januari 2019 heeft eiseres wederom een Ioaw-uitkering aangevraagd. Bij brieven van 31 januari 2019 en 12 en 19 februari 2019 heeft verweerder eiseres om gegevens verzocht, waaronder een verifieerbare administratie van de door eiseres als bewindvoerder verrichte werkzaamheden, een kopie van haar huurovereenkomst en bankafschriften. Op 28 februari 2019 had eiseres een afspraak met consulent I. van den Berg om de gevraagde stukken te overleggen. Eiseres is op deze afspraak verschenen, maar in plaats van Van den Berg was een andere consulent aanwezig. Eiseres heeft tijdens de afspraak niet alle gevraagde gegevens overgelegd. Zo ontbreken in elk geval de voormelde huurovereenkomst en administratie. Verweerder heeft hierin aanleiding gezien voor het nemen van het primaire besluit V.
2.1.
Het bestreden besluit I berust – onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor bezwaarschriften (de Commissie) – op verweerders standpunt dat uit de onderzoeksresultaten blijkt dat eiseres in de periode van april 2018 tot en met juli 2018 geldbedragen van derden heeft ontvangen tot een totaalbedrag van € 19.759,-. Een deel van deze inkomsten komt volgens verweerder voort uit de door eiseres verrichte werkzaamheden, die zij niet heeft gemeld bij verweerder en waarvan zij, ondanks meerdere verzoeken, nimmer een verifieerbare administratie heeft overgelegd. Ook haar overige inkomsten heeft eiseres niet voldoende kunnen verklaren. Hiermee heeft eiseres volgens verweerder de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan niet is vast te stellen of eiseres een werkloze werknemer is en tot de kring van rechthebbenden behoort. Verweerder heeft de uitkering dan ook terecht ingetrokken en teruggevorderd. Van een dringende reden om van de terugvordering af te zien, is verweerder niets gebleken.
2.2.
Het bestreden besluit II berust – onder verwijzing naar het advies van de Commissie – op verweerders standpunt dat eiseres geen belang heeft bij het primaire besluit III, omdat het traject niet ten uitvoer is gelegd, nu de aanvraag om een Ioaw-uitkering buiten behandeling is gesteld. Het procesbelang bestaat evenmin uit het verzoek om vergoeding van de proceskosten, omdat de gemachtigde van eiseres zich heeft gemeld op 23 mei 2019 en eiseres op dit moment reeds geen belang had bij een beoordeling van het bezwaar. Wat betreft het primaire besluit IV overweegt verweerder dat eiseres, ondanks meerdere verzoeken daartoe, niet de gevraagde gegevens heeft overgelegd en dat de aanvraag terecht buiten behandeling is gesteld.
2.3.
Het bestreden besluit III berust – onder verwijzing naar het advies van de Commissie – op verweerders standpunt dat eiseres, ondanks meerdere verzoeken daartoe, niet de gevraagde gegevens heeft overgelegd. Dat eiseres sommige gegevens niet aan de andere consulent heeft overgelegd, omdat het volgens haar privacygevoelige informatie omtrent haar cliënten betreft, komt voor haar rekening en risico. Indien eiseres twijfels had over de bevoegdheid van deze persoon, kon zij die opvragen. Bovendien is eiseres niet gevraagd om privacy gevoelige informatie omtrent haar cliënten te overleggen.
3.1.
Eiseres voert wat betreft het bestreden besluit I aan dat van werkzaamheden geen sprake is. Zij heeft slechts af en toe hulp geboden en is dus een werkloze werknemer zoals bedoeld in de Ioaw. Eiseres is transparant geweest over haar geringe en incidentele inkomsten doordat zij telkens de gevraagde bankafschriften heeft overgelegd. Verweerder was hier dus van op de hoogte of kon dat zijn. Dat ze van haar inkomen een boekhouding moest bijhouden, wist eiseres niet. Van schending van de inlichtingenverplichting is geen sprake omdat het voor haar redelijkerwijs niet duidelijk was dat deze inkomsten van invloed op haar uitkering konden zijn. Voorts dient verweerder vanwege dringende reden van terugvordering af te zien. Van een behoorlijke belangenafweging om van terugvordering af te zien, blijkt niet uit het bestreden besluit.
3.2.
Eiseres voert wat betreft het bestreden besluit II aan dat zij wel procesbelang had bij haar bezwaar tegen primair besluit III. Eiseres heeft verschillende procedures aanhangig gemaakt waarbij de inzet is dat eiseres weer over een Ioaw-uitkering beschikt. Dan kan de deelname aan het traject weer een rol gaan spelen. Voorts heeft de gemachtigde van eiseres zich voor de hoorzitting gemeld en heeft hij op de hoorzitting eiseres bijgestaan, waarvoor eiseres kosten heeft gemaakt. Wat betreft het buiten behandeling stellen van de aanvraag, voert eiseres aan dat zij zich voor de afspraak van 3 januari 2019 heeft ziekgemeld en dat zij ten tijde van de afspraak van 9 januari 2019 eveneens ziek was. Het is haar dan ook niet te verwijten dat zij de stukken niet heeft overgelegd. Nu eiseres niet op de afspraken is verschenen, lag het volgens eiseres op de weg van verweerder om bij eiseres navraag te doen wat de reden daarvoor was. Het bestreden besluit is derhalve onzorgvuldig tot stand gekomen.
3.3.
Eiseres voert wat betreft het bestreden besluit III aan dat zij op 28 februari 2019 een afspraak had met Van den Berg. Dat hij deze afspraak niet kon nakomen en niet zelf de gevraagde stukken in ontvangst kon nemen, is een omstandigheid die niet aan eiseres is toe te rekenen. Van de vervanger was immers niet duidelijk of deze bevoegd was om privacygevoelige informatie in ontvangst te nemen. Bij eiseres is met de brief van 19 februari 2019 het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat eiseres de vertrouwelijke stukken aan Van den Berg kon overleggen en met hem kon bespreken. Voorts is verweerder de toezegging dat hij met eiseres contact zou opnemen over het mogelijk alsnog mogen overleggen van de stukken, niet nagekomen. Het bestreden besluit is derhalve onzorgvuldig tot stand gekomen.
4. De rechtbank komt in de beroepen tot de volgende beoordeling.
In SGR 19/2737
5.1.
Het besluit tot intrekking van een Ioaw-uitkering is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het uitkering verlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op verweerder rust.
5.2.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef onder c, van de Ioaw heeft recht op uitkering de alleenstaande werkloze werknemer die met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.
Ingevolge artikel 2, aanhef, van de Ioaw wordt onder werkloze werknemer verstaan de persoon die werkloos is en de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Ioaw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald.
Ingevolge artikel 17, derde lid, van de Ioaw herziet het college een besluit tot toekenning van de uitkering, dan wel trekt een besluit tot toekenning van de uitkering in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Ioaw vordert het college de uitkering terug voor zover de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid,
5.3.
De te beoordelen periode loopt van 1 april 2018 tot en met 30 oktober 2018.
5.4.
Er moet worden beoordeeld of eiseres in de beoordelingsperiode kan worden aangemerkt als werkloze werknemer in de zin van de Ioaw en recht had op een uitkering op grond van die wet. Daartoe moet eerst worden beoordeeld of eiseres werkzaamheden heeft verricht en vervolgens of zij door de aard en omvang daarvan de hoedanigheid van werkloze werknemer heeft verloren. Onder werkzaamheden wordt verstaan arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel wordt beoogd of redelijkerwijs kan worden verwacht (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2760).
5.5.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat eiseres in de beoordelingsperiode werkzaamheden heeft verricht als bedoeld in 5.4. Daartoe is van belang dat eiseres op de gesprekken van 24 juli 2018 en 2 oktober 2018 heeft verklaard dat zij voor haar activiteiten geld heeft ontvangen. Voorts heeft eiseres verklaard haar activiteiten als budgetbeheerder te willen uitbreiden en dat de contante bedragen die zij op haar bankrekening heeft gestort, deels betalingen betreffen voor de door haar geboden hulp. Het betoog van eiseres dat zij geen werkzaamheden heeft verricht, slaagt niet.
5.6.
Over de aard en omvang van de verrichte werkzaamheden heeft eiseres onvoldoende informatie verschaft, waardoor niet is vast te stellen of zij wel of niet een werkloze werknemer in de zin van de Ioaw is. Eiseres heeft overzichten overgelegd waarop tweemaal is te zien dat ze bijles heeft gegeven en dat ze een bedrag heeft ontvangen onder vermelding van “MKB-adm. op orde” en waarin de inkomsten uit bewindvoering zijn opgenomen. De door verweerder verzochte verifieerbare administratie van alle werkzaamheden heeft eiseres niet overgelegd. Zo ontbreekt onder meer de administratie van de door eiseres als budgetbeheerder verrichte werkzaamheden en een verifieerbare administratie ten aanzien van de bewindvoering. Het betoog dat eiseres altijd transparant is geweest over haar inkomsten, slaagt aldus niet.
5.7.
Door bij verweerder geen melding te doen van haar werkzaamheden en door onvoldoende informatie te verschaffen over de aard en omvang van de werkzaamheden en de daarmee gemoeide inkomsten heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Ioaw geschonden, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of eiseres een werkloze werknemer is. Voor zover eiseres met haar betoog dat ze niet wist dat ze een administratie van haar inkomsten moest bijhouden of dat het voor haar niet duidelijk was dat de inkomsten van invloed op haar uitkering konden zijn, betoogt dat haar hieromtrent geen verwijt kan worden gemaakt en dat verweerder om die reden van de intrekking moet afzien, slaagt dit niet. Immers, artikel 13, eerste lid, van de Ioaw is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij in het kader van de intrekking niet relevant is of eiseres te verwijten valt dat zij de informatie niet heeft verstrekt. Uitsluitend moet worden beoordeeld of eiseres de hier aan de orde zijnde gegevens had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals hiervoor vastgesteld, het geval.
5.8.
Dat betekent dat verweerder op grond van artikel 17, derde lid, van de Ioaw was gehouden de uitkering over de hier aan de orde zijnde periode in te trekken en de ten onrechte over deze periode betaalde uitkering op grond van artikel 25, eerste lid, van de Ioaw van eiseres terug te vorderen. Het niet nader onderbouwde betoog van eiseres dat verweerder vanwege dringende redenen van terugvordering moet afzien, slaagt niet.
5.9.
Het beroep is ongegrond.
In SGR 19/5074
Buiten behandeling stellen van de aanvraag
6.1.
Niet in geschil is dat eiseres niet alle gevraagde gegevens binnen de door verweerder gestelde termijn heeft overgelegd en dat deze gegevens van belang zijn voor de beoordeling van de aanvraag om een Ioaw-uitkering. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te stellen, staat daarom slechts ter beoordeling of eiseres een verwijt kan worden gemaakt dat zij de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd.
6.2.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
6.3.
Het betoog van eiseres dat zij zich voor de afspraak van 3 januari 2019 heeft ziekgemeld en dat zij ten tijde van de afspraak van 9 januari 2019 ook ziek was en haar derhalve niet is te verwijten dat zij de gevraagde stukken niet heeft overgelegd, slaagt niet. Ten eerste heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij zich heeft ziekgemeld voor de afspraak van 3 januari 2019 of dat zij ten tijde van de afspraak van 9 januari 2019 ziek was. Voorts ligt het in een dergelijke situatie op haar weg om een verlenging van de termijn te verzoeken. Dit heeft zij niet gedaan. Verder is het niet aan verweerder om bij eiseres navraag te doen als zij niet op een afspraak verschijnt.
6.4.
Verweerder was dan ook bevoegd de aanvraag van 28 november 2018 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te laten. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd kan niet leiden tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Deelname aan het traject en procesbelang
7.1.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of eiseres voldoende procesbelang had bij de beoordeling van haar bezwaar tegen het primaire besluit III. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB is sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van het bezwaarschrift met het indienen van het bezwaar nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij aannemelijk is dat een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode (zie de uitspraak van 10 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1477).
7.2.
Vast staat dat het traject Werkacademie niet ten uitvoer is gelegd en niet ten uitvoer zal worden gelegd. Een eventueel belang van eiseres kan er dan ook slechts in zijn gelegen dat zij later alsnog in een traject richting werk zal worden ingedeeld en dit traject daarbij van belang is. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk belang zich hier niet voordoet.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat dergelijke trajecten afgemeten trajecten zijn met elk een eigen begin- en einddatum. De deelname van eiseres aan het onderhavige traject kan niet meer aan de orde komen, ook niet wanneer eiseres zich opnieuw zou melden voor een Ioaw-uitkering en zij opnieuw aan een traject zou deelnemen. Bij iedere aanvraag wordt gekeken welk traject op dat moment passend is. Een inhoudelijk oordeel over het primaire besluit III betreft derhalve een oordeel over een verstreken periode die geen gevolgen heeft voor een eventuele latere deelname aan een ander traject. Eiseres heeft derhalve geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van haar bezwaar hieromtrent.
7.3.
Evenmin kan procesbelang worden ontleend aan het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar. In het bezwaarschrift van 4 januari 2019 is niet verzocht om vergoeding van de kosten in bezwaar. Dit bezwaarschrift is door eiseres zelf ingediend. De gemachtigde van eiseres heeft zich eerst als gemachtigde gesteld en verzocht om een vergoeding van de kosten in bezwaar op 21 mei 2019. Op dat moment had eiseres reeds geen belang meer bij de beoordeling van haar bezwaar, omdat de aanvraag voor een Ioaw-uitkering bij besluit van 9 januari 2019 buiten behandeling was gesteld en toen dus ook duidelijk was dat het traject (dat zou plaatsvinden van 14 januari tot en met 25 februari 2019) geen doorgang zou vinden. Een verzoek tot vergoeding van de kosten in bezwaar levert geen procesbelang op wanneer dit belang ten tijde van het verzoek reeds niet langer aanwezig is. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de CRvB van 18 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4086.
7.4.
Verweerder heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
7.5.
Het beroep is ongegrond.
In SGR 19/5275
8.1.
Niet in geschil is dat eiseres niet alle gevraagde gegevens binnen de door verweerder gestelde termijn heeft overgelegd en dat deze gegevens van belang zijn voor de beoordeling van de aanvraag om een Ioaw-uitkering. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder op grond van artikel 4:5 van de Awb bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te stellen, staat daarom slechts ter beoordeling of eiseres hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
8.2.
De rechtbank begrijpt hetgeen eiseres aanvoert aldus dat ze daarmee betoogt dat haar niet valt te verwijten dat zij de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd. Hoewel consulent Van den Berg inderdaad niet op de afspraak aanwezig was, heeft hij er zorg voor gedragen dat eiseres de gegevens bij een andere consulent kon indienen. Indien zij twijfels had over de bevoegdheid van deze persoon om de gegevens in ontvangst te nemen, lag het op haar weg om hier navraag naar te doen. Dat zij de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd, komt dan ook voor haar rekening en is haar te verwijten.
8.3.
Het betoog van eiseres dat zij aan de brief van 19 februari 2019 het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat ze de gevraagde gegevens bij Van den Berg kon inleveren, slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen (zie de uitspraak van de CRvB van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351). Uit de brief van 19 februari 2019 blijkt weliswaar dat eiseres een afspraak had met Van den Berg, maar uit de brief blijkt niet een toezegging of uitlating waaruit eiseres redelijkerwijs kon afleiden dat zij de gevraagde gegevens alleen aan Van den Berg hoefde over te leggen. De stelling van eiseres dat er sprake was van privacygevoelige gegevens, hetgeen door verweerder is ontkend, maakt dit niet anders. Wat betreft de toezegging dat verweerder met eiseres contact zou opnemen over het alsnog overleggen van de gevraagde gegevens, kon eiseres hier niet redelijkerwijs uit afleiden dat haar een nieuwe hersteltermijn zou worden geboden. Ook hier slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet. Van een onzorgvuldig tot stand gekomen besluit is aldus geen sprake.
8.4.
Gelet op het voorgaande was verweerder bevoegd de aanvraag van 28 januari 2019 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd kan niet leiden tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
8.5.
Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is gedaan op 2 april 2020.
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.