ECLI:NL:RBDHA:2020:3185

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
SGR 19/4328, SGR 19/4329 en SGR 20/1026
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake bijzondere bijstand en bijstandsuitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 2 april 2020, zijn drie zaken behandeld met betrekking tot de aanvragen van eiser voor bijzondere bijstand en de bijstandsuitkering. Eiser had beroep ingesteld tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, die zijn aanvragen om bijzondere bijstand voor tandartskosten en kosten van het eigen risico van de zorgverzekering hadden afgewezen. Daarnaast was er een beroep tegen de verlaging van zijn bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet. De rechtbank oordeelde dat het beroep in de eerste twee zaken niet-ontvankelijk was, omdat eiser zijn beroepschriften te laat had ingediend. De rechtbank vond de redenen die eiser aanvoerde voor de termijnoverschrijding niet voldoende om deze te rechtvaardigen. In de derde zaak, waarin het beroep tegen het bestreden besluit III werd behandeld, oordeelde de rechtbank dat het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk was verklaard wegens het ontbreken van gronden. De rechtbank concludeerde dat eiser geen procesbelang had bij de beroepen, omdat verweerder in het intrekkingsbesluit volledig tegemoet was gekomen aan zijn bezwaren. De rechtbank droeg verweerder op het betaalde griffierecht te vergoeden, omdat de opgelegde maatregel was ingetrokken na het indienen van het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/4328, 19/4329 en 20/1026

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: D.L. Swart).

Procesverloop

In SGR 19/4328
Bij besluit van 18 januari 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor tandartskosten afgewezen.
Bij besluit van 18 januari 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van het eigen risico van de zorgverzekering afgewezen.
Bij besluit van 20 mei 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten I en II respectievelijk gegrond en ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit I herroepen en beslist dat eiser bijzondere bijstand in de vorm van een lening ten bedrage van € 51,94 ontvangt.
Eiser heeft op 3 juli 2019 tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Eiser heeft op 22 juli 2019 gereageerd op de brief van de rechtbank van 9 juli 2019.
In SGR 19/4329
Bij besluit van 5 maart 2019 (het primaire besluit III) heeft verweerder eisers bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) voor de duur van een maand (april 2019) met 30% verlaagd.
Bij besluit van 3 juni 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit III ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.
Bij besluit van 7 oktober 2019 (het intrekkingsbesluit) heeft verweerder het primaire besluit III ingetrokken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 18 februari 2020 (SGR 19/4225) heeft de rechtbank Den Haag het verzoek om schadevergoeding in verband met het primaire besluit III afgewezen.
In SGR 20/1026
Bij besluit van 4 oktober 2019 (het primaire besluit IV) heeft verweerder aan eiser per 2 december 2014 een bijstandsuitkering ingevolge de Pw toegekend.
Bij besluit van 16 december 2019 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit IV niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit III beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 25 februari 2020 gereageerd op de brief van de rechtbank van 5 februari 2020.
In de beroepen gezamenlijk
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting is besproken dat eiser het griffierecht inzake het beroep met zaaknummer SGR 20/1026 nog niet had voldaan. De rechtbank heeft het onderzoek in deze procedure ter zitting geschorst en heeft bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat, opdat eiser het griffierecht binnen drie weken alsnog kan voldoen. Eiser heeft het griffierecht op 11 maart 2020 voldaan.
Partijen zijn ermee akkoord gegaan dat zonder nadere zitting uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser ontving sinds 17 januari 2013 een bijstandsuitkering. Bij besluit van 11 november 2014 heeft verweerder eisers bijstandsuitkering per 1 oktober 2014 ingetrokken. De bijstandsuitkering is door de voorzieningenrechter van de rechtbank bij uitspraak van 16 december 2014 (SGR 14/10942) met ingang van 2 december 2014 hersteld. Met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 30 mei 2017 is het besluit van 11 november 2014 onherroepelijk geworden. De bijstandsuitkering is abusievelijk niet stopgezet door verweerder.
1.2.
Op 23 november 2018 heeft eiser een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor tandartskosten ten bedrage van € 51,94 en de kosten van het eigen risico voor de zorgverzekering ten bedrage van € 132,49, bestaande uit € 82,16 aan eigen risico, € 1,93 aan rente en € 48,40 aan incassokosten. Verweerder heeft deze aanvraag bij de primaire besluiten I en II afgewezen. Eiser moet deze kosten volgens verweerder uit het eigen inkomen of vermogen voldoen.
1.3.
Eiser is op 25 januari 2019 niet verschenen op de ‘Dagelijkse Klant op Koersdag’, waarvoor hij bij brief van 9 januari 2019 was uitgenodigd. Op 14 februari 2019 heeft het hoor- en wederhoorgesprek plaatsgevonden. Eiser heeft tijdens dit gesprek aangegeven dat hij vindt dat hij niet op afspraken hoeft te verschijnen en dat hij de omgang met mensen door de dienst SZW onmenselijk vindt. Voor verweerder is het niet verschijnen op de afspraak aanleiding geweest om bij het primaire besluit III over de maand april 2019 een maatregel van 30% op te leggen.
Bij besluit van 7 oktober 2019 (het intrekkingsbesluit) heeft verweerder het primaire besluit III ingetrokken.
Bij uitspraak van 18 februari 2020 (SGR 19/4225) heeft de rechtbank eisers verzoek om schadevergoeding in verband met het primaire besluit III afgewezen, omdat niet vast is komen te staan dat eiser schade heeft geleden die verweerder als gevolg van het primaire besluit III kan worden toegerekend.
1.4.
Omdat eiser vanwege het doorlopen van zijn bijstandsuitkering geen nieuwe aanvraag heeft ingediend, heeft verweerder ervan afgezien de ten onrechte verstrekte bijstand terug te vorderen. Bij het primaire besluit IV heeft verweerder alsnog aan eiser per 2 december 2014 een bijstandsuitkering toegekend.
2.1.
Het bestreden besluit I berust op verweerders standpunt dat eiser niet aanvullend is verzekerd voor tandartskosten, dat in zo’n geval verweerder bijzondere bijstand kan verlenen in de vorm van een lening tot maximaal de hoogte van het bedrag wat door de collectieve zorgverzekeringen van de gemeente wordt vergoed (€ 400,--) en dat dit bij het primaire besluit I ten onrechte niet is gebeurd. Verweerder verstrekt alsnog een lening aan eiser van € 51,94. Wat betreft het eigen risico voor de zorgverzekering overweegt verweerder dat de zorgtoeslag daarvoor een passende en toereikende voorliggende voorziening is. Dat de Belastingdienst de zorgtoeslag verrekent met een openstaande schuld, maakt dit niet anders. Bovendien kan eiser een betalingsregeling afspreken om het eigen risico in termijnen te betalen. Voor schulden zoals incassokosten en rente verleent verweerder geen bijzondere bijstand. Van een dringende reden om alsnog bijzondere bijstand voor de aflossing van een schuld toe te kennen, is volgens verweerder niet gebleken.
2.2.
Het bestreden besluit II berust op verweerders standpunt dat eiser zich heeft afgemeld voor de Dagelijkse Klant op Koersdag, maar dat hij beter moet motiveren waarom hij niet op de afspraak komt. Dat eiser het onmenselijk vindt, is daarvoor onvoldoende. Zo lang de arbeidsverplichting van toepassing is, is eiser verplicht om op afspraken te verschijnen.
Bij het intrekkingsbesluit heeft verweerder het primaire besluit III ingetrokken. Nu achteraf blijkt dat eiser vanaf 1 oktober 2014 geen recht op bijstand had, waren de arbeidsverplichtingen vanaf die datum niet van toepassing. De maatregel is volgens verweerder dan ook ten onrechte opgelegd. De maatregel komt te vervallen en er zal een nabetaling worden gedaan. In het verweerschrift is aangegeven dat, nu geheel aan de bezwaren van eiser tegemoet is gekomen, eisers belang bij de procedure is komen te vervallen.
2.3.
Het bestreden besluit III berust op verweerders standpunt dat eiser zijn bezwaar niet binnen de door verweerder gestelde termijn van gronden heeft voorzien. Eiser heeft op 23 oktober 2019 bezwaar gemaakt, waarna verweerder eiser bij brief van 1 november 2019 heeft verzocht het bezwaarschrift uiterlijk 29 november 2019 te ondertekenen en van gronden te voorzien. Eiser heeft op 8 november 2019 het bezwaarschrift ondertekend, maar volgens verweerder nimmer van gronden voorzien. In het verweerschrift heeft verweerder nader toegelicht dat eiser wel heeft verwezen naar de gronden in zijn bezwaarschrift tegen een ander besluit, maar dat deze gronden niet zien op het primaire besluit IV.
3.1.
Eiser voert wat betreft het bestreden besluit I aan dat, nu hij geen zorg- en huurtoeslag ontvangt en hij slechts een bijstandsuitkering ontvangt, er sprake is van een noodsituatie op grond waarvan alsnog bijzondere bijstand moet worden verleend. Dat eiser niet (aanvullend) is verzekerd, is niet aan hem te wijten. Verweerder heeft eiser niet geïnformeerd aan welke zorgverzekeraar verweerder de werkgeversbijdrage uitbetaalt. Eiser heeft thans een schuld aan de zorgverzekeraar van ongeveer € 12.000,-, welke hij niet accepteert omdat verweerder volgens eiser zijn verplichtingen niet nakomt. Eiser vindt dat hij tijdig beroep heeft ingesteld.
3.2.
Eiser voert wat betreft het bestreden besluit II aan dat hij zich heeft afgemeld voor de Dagelijkse Klant op Koersdag. Eiser wil een eigen bedrijf beginnen. Verweerder verhindert dit door hem op te roepen voor afspraken in plaats van werkzoekenden die graag aan het werk willen. Volgens eiser is dit discriminatie, waarvoor hij een boete van € 1.260,- vordert. Door het opleggen van de maatregel heeft verweerder schade veroorzaakt. Eiser eist € 500,- aan schade en smartengeld op. Eiser verzoekt tevens om verweerder een maatregel op te leggen, omdat verweerder volgens eiser de Pw overtreedt. Voorts vraagt eiser om een vergoeding van € 1.260,- wegens overschrijding van de beslistermijn. Als laatst betoogt eiser dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar, terwijl hij wel om een hoorzitting heeft verzocht.
3.3.
Eiser voert wat betreft het bestreden besluit III aan dat hij wel gronden heeft ingediend. Verweerder heeft bij de toekenning van zijn bijstandsuitkering een willekeurige aanvangsdatum vastgesteld en probeert daarmee volgens eiser de eerder met opzet niet betaalde bedragen verborgen te houden. Eiser heeft eerder vanaf 17 januari 2013 bijstand aangevraagd. Deze is toegekend vanaf 22 januari 2013, maar werd pas vanaf april 2013 uitbetaald. Tot op heden heeft verweerder over de eerste drie maanden van 2013 geen bijstand uitgekeerd.
4. De rechtbank komt in de beroepen tot de volgende beoordeling.
In SGR 19/4328
5. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep komt de rechtbank tot het volgende oordeel.
5.1.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldt voor het indienen van een beroepschrift een termijn van zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan op de dag nadat het besluit aan de belanghebbende op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door de rechtbank is ontvangen. Als het beroepschrift per post wordt verstuurd, is het ook tijdig ingediend wanneer het voor afloop van de termijn op de post is gedaan en door de rechtbank is ontvangen binnen een week na afloop van de termijn.
5.2.
Als iemand een beroepschrift te laat indient, moet de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet tijdig indienen van het beroepschrift betrokkene niet kan worden toegerekend. Dan laat de rechtbank op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring als gevolg van die te late indiening achterwege.
5.3.
Het bestreden besluit I is op 20 mei 2019 aan eiser bekendgemaakt. De termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde derhalve op 2 juli 2019. Eiser heeft het beroepschrift blijkens de stempel van de centrale balie op 3 juli 2019 bij de rechtbank ingediend. Het beroepschrift is dus te laat ingediend.
5.4.
Eiser geeft als reden voor de termijnoverschrijding dat hij op 1 juli 2019 ziek geworden was en daardoor op 1 en 2 juli 2019 thuis moest blijven. Voorts geeft eiser aan dat als hij het beroepschrift op de laatste dag van de termijn per post had verzonden, de rechtbank het ook op 3 juli 2019 zou hebben ontvangen en hij dan wel tijdig het beroepschrift zou hebben ingediend. Daarom vindt hij dat hij niet te laat is geweest.
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat het hiervoor gestelde niet kan leiden tot een verschoonbare termijnoverschrijding. De omstandigheid dat eiser gedurende de beroepstermijn ziek is geworden - hetgeen hij overigens niet aannemelijk heeft gemaakt – is op zichzelf onvoldoende om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Voor dat oordeel moet sprake zijn van buitengewone omstandigheden, waarvan de rechtbank niet is gebleken dat deze zich hier voordoen. Dat de rechtbank het beroepschrift op dezelfde dag zou hebben ontvangen als eiser het op 2 juli 2019 per post had laten bezorgen, maakt dit niet anders. Eiser heeft het beroepschrift niet per post laten bezorgen, zodat het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb hier niet opgaat.
5.6.
Het beroep is niet-ontvankelijk.
In SGR 19/4329
6. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep komt de rechtbank tot het volgende oordeel.
6.1.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2017:2830) is sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van het beroepschrift met het indienen van het beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang. Volgens eveneens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2013:CA3207) kan de omstandigheid dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming tot het oordeel leiden dat er nog sprake is van procesbelang. Daarvoor is vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is.
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat het intrekkingsbesluit, waarbij het primaire besluit III is ingetrokken, het bestreden besluit II vervangt. Hiermee is volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van eiser. Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij schade heeft geleden door de opgelegde maatregel, maar het verzoek om vergoeding van deze schade is reeds door de rechtbank bij uitspraak van 18 februari 2020 (SGR 19/4225) beoordeeld en afgewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding hier thans anders over te oordelen. Derhalve kan eiser ook geen procesbelang ontlenen aan zijn verzoek tot schadevergoeding. Gelet op het voorgaande heeft eiser geen belang meer bij het beroep tegen het bestreden besluit II. Dit betekent dat hij ook geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn stelling dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar.
6.3.
Het beroep tegen het bestreden besluit II is daarom niet-ontvankelijk.
7. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of het beroep mede betrekking heeft op het intrekkingsbesluit.
7.1.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
7.2.
Met het intrekkingsbesluit is verweerder volledig tegemoetgekomen aan eiser. Eiser heeft niet gesteld dat hij belang heeft bij de beoordeling van het intrekkingsbesluit, dan wel dat hij door dit besluit schade heeft geleden. Wegens het ontbreken van procesbelang is naar het oordeel van de rechtbank geen beroep van rechtswege ontstaan tegen het intrekkingsbesluit waarop nog moet worden beslist.
8. De rechtbank ziet wel aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt, omdat verweerder de opgelegde maatregel heeft ingetrokken nadat eiser beroep had ingesteld.
In SGR 20/1026
9. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van gronden.
9.1.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, van de Awb bevat een bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar.
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard als niet is voldaan aan een van de eisen van artikel 6:5 van de Awb, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen de daartoe gestelde termijn.
9.2.
Hoewel aan het vereiste van gronden geen hoge eisen worden gesteld, neemt dit niet weg dat het bezwaarschrift een concrete bezwaargrond dient te bevatten. De belanghebbende dient duidelijk te maken op welk punt of welke punten en waarom hij het niet met dat besluit eens is. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de CRvB van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3988.
9.3.
In het bezwaarschrift van 23 oktober 2019 verwijst eiser naar een ander bezwaarschrift van diezelfde datum. Dit betreft eisers bezwaar tegen het intrekkingsbesluit van 7 oktober 2019. Uit dit bezwaarschrift kunnen naar het oordeel van de rechtbank geen concrete gronden worden afgeleid waaruit blijkt waarom eiser het niet met het primaire besluit IV eens is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder het bezwaar terecht wegens het ontbreken van gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.
9.4.
Het beroep is ongegrond.
In de beroepen gezamenlijk
10. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep (SGR 19/4328) tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep (SGR 19/4329) tegen het bestreden besluit II niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep (SGR 20/1026) tegen het bestreden besluit III ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- inzake het beroep SGR 19/4329 aan eiser te vergoeden
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 2 april 2020.
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.