ECLI:NL:RBDHA:2020:2804

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3261
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens wangedrag in samenhang met strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar, eiser, en de Minister van Defensie, verweerder. Eiser, werkzaam als luitenant-kolonel bij de Koninklijke Marechaussee, was ontslagen wegens wangedrag, specifiek seksuele handelingen met een minderjarige in een situatie van afhankelijkheid. Het ontslag was gebaseerd op artikel 39 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Eiser had eerder een strafrechtelijke veroordeling gekregen voor deze feiten, wat de basis vormde voor het ontslag. Eiser stelde dat er geen sprake was van seksueel misbruik en dat het hem verweten gedrag feitelijke grondslag mist. De rechtbank oordeelde dat de Minister van Defensie terecht het ontslag had gehandhaafd, gezien de ernst van de feiten en de machtsverhouding tussen eiser en de minderjarige. De rechtbank concludeerde dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen bestond dat eiser niet ontslagen zou worden, ondanks zijn eerdere werkzaamheden en positieve feedback. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat het ontslag niet onevenredig was aan de aard van het wangedrag. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen, maar zal later alsnog worden gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/3261
uitspraak van de meervoudige militaire kamer van 31 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de Kroon, vertegenwoordigd door de Minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: majoor mr. W.S. Badri).

Procesverloop

Bij Koninklijk Besluit van 4 september 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 1 oktober 2014 ontslag verleend wegens wangedrag.
Bij besluit van 30 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2020.
Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser was in dienst bij de Koninklijke Marechaussee als opsporingsambtenaar in de functie van stafadviseur bij de Directie Operaties van de Staf CKMar in de rang van luitenant-kolonel. Hij nam de functie waar van Clusterhoofd Bewaken en Beveiligen.
2. Bij het primaire besluit is eiser met ingang van 1 oktober 2014 ontslag verleend op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Bij het bestreden besluit heeft verweerder het verleende ontslag gehandhaafd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser wangedrag heeft gepleegd, bestaande uit het plegen van seksuele handelingen (ontucht) met een minderjarige, in een situatie van afhankelijkheid en aanzienlijk machtsverschil tussen eiser en de minderjarige, waardoor eiser er niet van uit mocht gaan dat de seksuele handelingen met wederzijdse instemming zouden plaatsvinden.
Verweerder heeft dit gebaseerd op de volgende uit het onderzoek door de Sectie Intern onderzoek blijkende feiten.
Eiser heeft met betrokkene (voornoemde minderjarige) een vertrouwensrelatie opgebouwd. Eiser was de handbalcoach van betrokkene. Tijdens een toernooi in (ongeveer) 2009 heeft eiser bemerkt dat betrokkene (destijds 12-13 jaar) afvalpillen slikte. Betrokkene heeft een eetstoornis. Na dit toernooi hebben eiser en betrokkene veelvuldig over haar problemen gesproken. Zij heeft hem volledig in vertrouwen genomen. Betrokkene heeft aangegeven eiser als een soort vader en beste vriend te beschouwen; zij voelde zich veilig bij eiser. Eiser heeft betrokkene vergezeld bij het intakegesprek bij PsyQ als steunfiguur. Betrokkene heeft ook verklaard dat zij zich ongemakkelijk voelde als eiser met haar over seks sprak. Met betrekking tot de seksuele handelingen heeft zij meermaals verklaard dat zij niet durfde te zeggen dat eiser moest stoppen. Zij durfde dat niet omdat zij bang was dat zij eiser dan kwijt zou raken. Uit de verklaringen van betrokkene en de printscreens van berichtenverkeer tussen betrokkene en eiser kan volgens verweerder, ondanks de ontkenning door eiser, worden afgeleid dat wel degelijk sprake was van een seksuele relatie en dat sprake was van een afhankelijkheidsrelatie en een vertrouwensrelatie. Er was een aanzienlijk machtsverschil tussen betrokkene en eiser, waarbij ook het leeftijdsverschil een belangrijke rol speelt. Eiser was destijds 40 jaar en betrokkene 17.
3. Eiser stelt in beroep dat geen sprake is geweest van seksueel misbruik en dat het hem verweten normoverschrijdend gedrag feitelijke grondslag mist. Voorts bevat het bestreden besluit een aantal onjuistheden en is het opgelegde strafontslag niet evenredig aan de ernst van de vast te stellen gedragingen. Tenslotte stelt eiser dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hem geen ontslag (meer) zou worden verleend, omdat:
I. ondanks dat men bekend was met deze zaak, men eiser tijdens de Nuclear Security Summit (NSS) 2014 zijn functie op het hoogste echelon heeft laten vervullen;
II. eiser in juni 2014 – toen het disciplinair onderzoek al geruime tijd liep – is benaderd om de (hogere) functie van clusterhoofd bewaken en
beveiligen waar te nemen, welke functie direct onder de directeur operaties, verantwoordelijk voor het lopende disciplinair onderzoek, ressorteerde;
III. in een gesprek met zijn leidinggevende is aan eiser aangegeven dat na de zomer in de Management Development Raad zou worden gesproken over de toewijzing van de functie die eiser waarnam. Omdat eiser zelf een functie bij een ander onderdeel ambieerde, heeft de directeur operaties dat besproken met het hoofd van dat onderdeel;
IV. eiser in juni 2014 een tevredenheidsbetuiging heeft ontvangen;
V. eiser op 21 juli 2014 – de dag waarop de tweede hoorzitting plaatsvond – samen met de Commandant Kmar en de directeur operaties een presentatie heeft gegeven aan een internationaal gezelschap;
VI. eiser op 23 juli 2014 (op zijn vrije dag) is verzocht ’s avonds aanwezig te zijn bij een spoedoverleg over de beveiliging van de berging van de MH17 in de Oekraïne en eiser de gehele volgende dag aanwezig is geweest bij de vervolggesprekken over de uitvoering hiervan;
VII. eiser op 25 juli 2014 door de directeur operaties is geïnformeerd over de uitkomst van het disciplinair onderzoek en is geschorst in afwachting van zijn ontslag.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l van het AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend wegens wangedrag in de dienst, dan wel buiten de dienst voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor zijn dienstvervulling of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt.
Ingevolge artikel 8 van de Militaire ambtenarenwet 1931, per 1 januari 2020 artikel 8 van de Wet ambtenaren defensie (hierna: WAD) geldt een uitspraak van den strafrechter, in kracht van gewijsde gegaan, of ingevolge de Wet militair tuchtrecht in beroep gewezen, waarbij de militaire ambtenaar aan enig feit is schuldig verklaard, in een militaire ambtenarenzaak als bewijs van dat feit.
4.2.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinair ontslag aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. Deze maatstaf is evenzeer aangewezen voor ontslag wegens wangedrag (CRvB van 29 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM6967).
4.3.
Eiser is door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter zake van de aan het strafontslag ten grondslag gelegde feiten bij arrest van 4 januari 2018 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk.
Met het arrest van de Hoge Raad van 3 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1881) waarbij het cassatieberoep tegen dat arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is verworpen, staat ingevolge artikel 8 van de WAD vast dat eiser, kort gezegd, door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht opzettelijk de minderjarige betrokkene heeft bewogen ontuchtige handelingen te plegen of zodanige handelingen van eiser te dulden.
Die gedragingen heeft verweerder terecht aangemerkt als wangedrag, waarbij verweerder de positie van eiser als officier van de Kmar en opsporingsambtenaar in versterkte mate kon meewegen.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat eiser uit geen van de hiervoor onder rechtsoverweging 3, sub I tot en met VII door hem genoemde feiten en omstandigheden het redelijkerwijs gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat hem geen ontslag zou worden verleend. Uit het feit dat eiser tot aan zijn schorsing op
25 juli 2014 zijn werkzaamheden mocht blijven verrichten, kan geenszins worden afgeleid dat verweerder had besloten eiser niet te ontslaan. Het zorgvuldigheidsbeginsel brengt mee dat verweerder eerst onderzoek doet alvorens over te gaan tot schorsing en/of ontslag. Het enkele feit dat verweerder tijdens het onderzoek niet heeft ‘voorgesorteerd’ op een eventuele schorsing en ontslag door eiser te (blijven) betrekken bij bijzondere werkzaamheden en met eiser in overleg te gaan over diens loopbaan, kan niet aan verweerder worden tegengeworpen, noch een gerechtvaardigd vertrouwen op het niet schorsen en ontslaan van eiser opleveren.
4.5.
Er zijn geen aanknopingspunten dat het door eiser gepleegde wangedrag hem niet kan worden toegerekend. Dat betekent dat verweerder bevoegd was eiser ontslag te verlenen. De rechtbank acht het ontslag niet onevenredig aan de aard en ernst van het verweten wangedrag.
4.6.
Het beroep is ongegrond
4.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 31 maart 2020 gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, en mr. M.J.L. van der Waals, lid, en commodore (tit.) b.d. mr. P.T. Heblij, militair lid, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.