ECLI:NL:RBDHA:2020:2764

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
C-09-571557-HA ZA 19-350
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring van derdenbeslag in het kader van strafrechtelijk onderzoek naar witwassen en de verjaring van vorderingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 april 2020 uitspraak gedaan in een verklaringprocedure ex artikel 477a Rv. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid, vorderde dat [gedaagde] een gerechtelijke verklaring zou afleggen en het bedrag van € 104.730,- zou betalen, dat volgens de Staat aan haar toekomt. Dit bedrag is gerelateerd aan een conservatoir beslag dat eerder is gelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] betrokken was bij de verkoop van een appartement aan [Naam], waarbij er een koopovereenkomst was gesloten, maar de levering van het appartement niet heeft plaatsgevonden. De Staat stelde dat [gedaagde] de op de kwitanties genoemde bedragen had ontvangen, terwijl [gedaagde] dit betwistte en aanvoerde dat zij nooit de bedragen had ontvangen. De rechtbank heeft de vordering van de Staat afgewezen, omdat deze onvoldoende bewijs had geleverd dat [gedaagde] het bedrag had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de Staat niet-ontvankelijk was in zijn vordering tot het afleggen van een gerechtelijke verklaring, omdat de verjaring van de vordering niet was gestuit. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/571557 / HA ZA 19-350
Vonnis van 1 april 2020
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID),
te Den Haag,
eiseres,
advocaat mr. I.C. Engels te Den Haag,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.K.A. van Loo te Amsterdam.
Partijen worden hierna de Staat en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 maart 2019;
  • de akte houdende de in de dagvaarding genoemde producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 19 juni 2019, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
  • de akte overlegging producties van de zijde van de Staat van 31 oktober 2019;
  • de akte overlegging producties van de zijde van [gedaagde] van 31 oktober 2019;
  • het proces-verbaal van comparitie van 31 oktober 2019.
  • de akte van de zijde van de Staat van 27 november 2019;
  • de antwoordakte tevens houdende bezwaar tegen de akte van eiser van 18 december 2019.
1.2.
Het proces-verbaal is met hun instemming buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen van feitelijke aard te maken op de verslaglegging. De Staat heeft bij brief van 29 november 2019 gereageerd.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is, tezamen met de heer [A] (hierna: [A] ) die zich
ook bediende van de valse naam [Naam] (hierna: [Naam] ) en diens
toenmalige vriendin, mevrouw [B] (hierna: [B] ),
vanaf 2004 verdachte geweest in een strafrechtelijk onderzoek naar - onder meer –
witwassen (hierna: het strafrechtelijk onderzoek). [gedaagde] , directrice van [B.V. I]
, is daarbij betrokken geraakt als verhuurster en verkoopster van een tweetal panden, te
weten de woning aan de [adres 1] (hierna: de woning) en
een appartement aan de [adres 2] (hierna: het appartement).
2.2.
De woning werd destijds door [gedaagde] verhuurd aan [B] , die daar
samen woonde met [A] . In het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar [A] ,
die op 10 februari 2004 op heterdaad werd betrapt bij een groot drugstransport, heeft nog
dezelfde dag een doorzoeking plaatsgevonden in de woning. Tijdens deze doorzoeking zijn
- in relatie tot [gedaagde] - de volgende documenten in beslag genomen:
a. a) Een origineel ondertekende huurovereenkomst tussen [B] en [gedaagde] met betrekking tot de woning.
b) Een origineel ondertekende koopovereenkomst d.d. 14 november 2002 tussen [gedaagde] als verkoopster en [Naam] als koper (hierna: de koopovereenkomst) van het appartement.
c) Twee handgeschreven kwitanties ter zake betaling van € 1.178,33, beide inhoudende ‘ontvangen van (…) [Naam] ’ (met verschillende schrijfwijzen), de ene met de omschrijving ‘rente [adres 2] ’ en ‘maand Januari’, gedateerd 6-1-2003 en de andere met de omschrijving ‘ [adres 2] Huur Jan ‘04’, gedateerd 13-01-‘04.
d) Twee handgeschreven kwitanties van 14 augustus 2002 respectievelijk 27
augustus 2002 ten bedrage € 79.450,- respectievelijk € 25.280,- aldus in totaal
€ 104.730,- ontvangen van ‘ [B] ’. De kwitanties vermelden respectievelijk “aankoop [adres 2] aanbetaling op koopsom” en “ [de app] ” en zijn ondertekend door [gedaagde] .
2.3.
Voormelde koopovereenkomst vermeldt, voor zover relevant:
‘Verkoper heeft op
14 november 2002verkocht aan koper het appartementsrecht (…) plaatselijk bekend: [adres 2] (…).
De koopsom bedraagt: 202.000 euro (…).
MET BETREKKING TOT DEZE OVEREENKOMST GELDT HET HIERNA VOLGENDE:
A. De notariële akte van levering zal worden ondertekend d.d.
30 november 2004(…) of zoveel eerder
of later als partijen nader overeenkomen.
B. Alle kosten betreffende de overdracht en de verschuldigde overdrachtsbelasting, zijn voor rekening
van koper (…).
C. Koper verplicht zich om binnen 10 dagen na ondertekening van deze overeenkomst een waarborgsom
te storten of een bankgarantie te doen stellen ter grootte van 10% van de koopsom.
D. Indien koper in gebreke blijft in de uitvoering van deze overeenkomst, zal de gestorte waarborgsom
c/q bankgarantie vervallen aan verkoper, onverminderd het recht op verdere schadevergoeding.
Indien verkoper in gebreke blijft in de uitvoering van deze overeenkomst, zal de door koper betaalde
waarborgsom c/q bankgarantie worden geretourneerd aan koper en tevens zal verkoper een boete
verschuldigd zijn ten bedrage van 10% van de koopsom.
E. Het verkochte zal worden geleverd leeg en ontruimd.
F. Koper aanvaardt vanaf heden de lusten en lasten van het verkochte en zal vanaf heden tot de datum
der juridische levering een rentevergoeding aan verkoper betalen van 7% per jaar over de koopsom,
per maand vooruit te voldoen (…).’
2.4.
Uit het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat het appartement vanaf september
2002 door [A] en [B] werd bewoond en dat vanaf december 2002 het
in de koopovereenkomst genoemde bedrag van € 1.178,33 aan maandelijkse rente is betaald
aan [gedaagde] . De kwitanties hiervoor zijn telkens (met verschillende schrijfwijzen) gesteld
ten name van ‘ [Naam] ’.
2.5.
Op grond van de inbeslaggenomen bescheiden is [gedaagde] op 23 maart 2004 door de
politie als getuige gehoord.
2.6.
[gedaagde] is op 30 juni 2004 nogmaals verhoord. Tijdens dit verhoor verklaarde
[gedaagde] dat haar handtekening onder de koopovereenkomst staat, dat zij alleen haar
handtekening onder de koopovereenkomst herkent en dat zij er niet bij was toen de koper
zijn handtekening zette, dat hij dat gedaan zal hebben op kantoor toen zij er niet was en dat
er niet is aanbetaald op het appartement. Zij is vervolgens geconfronteerd met de twee
hiervoor onder 2.2 sub d genoemde kwitanties. Hierop heeft zij verklaard deze kwitanties
wel te hebben ondertekend maar de bedragen niet te hebben ontvangen. Vervolgens is
besloten [gedaagde] aan te houden op verdenking van witwassen.
2.7.
[gedaagde] is nogmaals gehoord op 5 juli 2004. Zij is toen samen met de heer [X] op het politieverhoor verschenen. Zij zijn toen afzonderlijk verhoord. [gedaagde] heeft toen verklaard te willen vertellen hoe het met de kwitanties zit waarmee ze in het laatste verhoor werd geconfronteerd. Zij heeft verklaard dat zij zelf de kwitanties heeft getekend en dat zij deze compleet ingevuld heeft achtergelaten op haar kantoor ( [Makelaardij] ) omdat ze op vakantie ging. Ze deed dit met de bedoeling dat als de koper van het appartement zou komen betalen iemand van haar kantoor hem dan een door haar getekende kwitantie kon overhandigen. Zij had vooraf met de koper [Naam] afgesproken dat hij haar de op de kwitanties vermelde bedragen op de daarin genoemde data zou betalen. [B] kwam de rente betalen voor het appartement en toen heeft [X] , een hulpje van het bedrijf, de kwitanties aan haar meegegeven. Dat was niet de bedoeling, zo heeft [gedaagde] verklaard.
2.8.
Op 30 juni 2004 is ten laste van [A] en [B] voor een bedrag van € 104.730,- conservatoir beslag ex artikel 94a Sv gelegd onder [gedaagde] . De kennisgevingen en processen-verbaal conservatoir beslag onder derde op vorderingen en roerende zaken vermelden, voor zover relevant:

Rechtsgrond van het beslag
Dit beslag is gegrond op de machtiging:
[x] conservatoir beslag ex art. 103 Sv
[x] strafrechtelijk financieel onderzoek ex art. 126 Sv
Doel van het beslagHet beslag dient tot bewaring van het recht van verhaal van:
(…)
[x] een op te leggen ontnemingsmaatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
thans geschat op € 301.000,00 (art. 94a lid 2 Sv)
De derde-beslageneHet beslag wordt hierbij gelegd onder:
Naam : [gedaagde] ,
Voornamen : [voornaam gedaagde] ,
Geboorteplaats : [geboorteplaats] ,
Geboortedatum : [geboortedatum 1] ,
Adres : [adres 3] ,
Postcode en woonplaats : [postcode en plaats] ,
Directrice van : [B.V. I] , gevestigd in de [adres 4]
.
Voorwerpen die in conservatoir beslag zijn / worden genomenDe volgende voorwerpen zijn hierbij in conservatoir beslag genomen: alle vorderingen van de verdachte/veroordeelde op de derde en voorts alle gelden, geldswaarden en / of roerende zaken die geen registergoederen zijn, die de derde-beslagene uit hoofde van een thans bestaande rechtsverhouding onder zich heeft en / of zal verkrijgen en / of aan de verdachte / veroordeelde verschuldigd is of zal worden, zulks ter verzekering van het verhaal van de vordering (en) als hierboven omschreven.
BekendheidDe beslaglegger weet of vermoedt dat de verdachte/veroordeelde in ieder geval de volgende vordering op de derde-beslagene heeft:
[x] tot een bedrag van tenminste € 104.730,00.
[x] tot afgifte of levering van: perceel [adres 2] .
(…)
Aanzegging
Dit proces-verbaal zal door een gerechtsdeurwaarder worden betekend aan zowel de derde-beslagene, waarbij een verklaringsformulier in tweevoud wordt uitgereikt, als aan de verdachte / veroordeelde.
De derde-beslagene dient na het verstrijken van vier weken verklaring te doen op dat formulier van al hetgeen hij / zij aan de verdachte / veroordeelde verschuldigd is en / of wordt. Door niet of onjuist te verklaren kan de derde-beslagene zelf aansprakelijk worden gesteld voor de vordering tot verhaal waarvan dit beslag dient.’
2.9. De kennisgevingen en processen-verbaal conservatoir beslag onder derde op vorderingen en roerende zaken en exemplaren van het formulier als bedoeld in artikel 475 lid 2 Rv zijn op 30 juni 2004 aan [gedaagde] betekend.
2.10.
Op 31 mei 2005 is [gedaagde] bevolen om binnen vier weken een verklaring derdenbeslag ex artikel 476a lid 1 Rv (hierna: de verklaring) aan de deurwaarder te doen toekomen en het beslagene onder zich te houden.
2.11.
[gedaagde] heeft de derdenverklaring op 6 juli 2005 afgelegd. De verklaring vermeldt, voor zover relevant:
‘De conservatoir derdenbeslagen ten laste van [A] en [B] werden gelegd op 30 juni 2004 en aan mij, in mijn hoedanigheid van directeur van [B.V. I] te [plaats 2] kennisgegeven.
Nadien is op 5 juli 204 aan [B.V. I] betekend stukken met betrekking tot de conservatoire beslagen, waaronder twee exemplaren van het formulier, bedoeld in art.475 lid 2 Rv.
Aldus zijn de beslagen gelegd onder [B.V. I]
Op 31 mei jl. zijn aan mij in prive eerderbedoelde stukken betekend waaronder eveneens een formulier ex art. 475 lid 2 Rv, zulks middels twee afzonderlijke exploiten.
Deze actie duidt erop als zou onder mij in prive (derden)beslag zijn gelegd, hetgeen blijkens proces-verbaal van conservatoir derdenbeslag d.d. 30 juni 2004 niet het geval is.
Dit betekent dat de betekening aan mij in prive rechtens geen effect kan sorteren.
Onder voorbehoud van mijn rechten ten deze bericht ik U het navolgende.
I. ten aanzien van (beslag) debiteur [B] dat zij geen enkele vordering op mij heeft, aangezien
tussen haar en mij geen rechtsverhouding bestaat, behoudens ten titel van (ver)huur van een
woonappartement te Scheveningen.
II. ten aanzien van (beslag) debiteur [A] alias [Naam] , dat hij geen vordering op mij heeft terzake (restitutie) een bedrag ad euro 104.730,--; in dit verband wordt verwezen naar indertijd door de politie
opgemaakte processen-verbaal; evenmin bestaat er een afspraak tot afgifte c.q eigendomslevering van
het perceel [adres 2] , omdat nimmer uitvoering is gegeven
door (beslag) debiteur aan de gesloten koopovereenkomst; uitvoering van die overeenkomst had
indertijd kunnen geschieden indien (beslag) debiteur de volledige koopsom op het tijdstip van de
eigendomsoverdracht had betaald.
Hoogachtend
[gedaagde] ’
2.12. Het strafrechtelijk onderzoek heeft ertoe geleid dat [gedaagde] door de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 16 december 2006 is veroordeeld voor schuldwitwassen. De rechtbank oordeelde dat was bewezen dat [gedaagde] de op de kwitanties genoemde bedragen à in totaal € 104.730 wel had ontvangen.
2.13.
Het gerechtshof Amsterdam heeft [gedaagde] bij arrest van 17 december 2007 vrijgesproken van het haar ten laste gelegde. Wel heeft het hof overwogen dat [gedaagde] de op de kwitanties genoemde bedragen heeft ontvangen:

Vrijspraak
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep terzake van het onder 1 primair tenlastgelegde betoogd dat er geen bewijsmiddel is op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de verdachte de op de kwitanties genoemde bedragen daadwerkelijk heeft ontvangen.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
De verdachte heeft op 5 juli 2004 tegenover verbalisanten verklaard dat zij de kwitanties getekend en compleet ingevuld in haar kantoor [Makelaardij] heeft achtergelaten omdat zij met vakantie ging. Zij had met de koper, genaamd [Naam] , afgesproken dat hij haar deze bedragen zou betalen. Het was de bedoeling dat als de koper van het appartement zou komen betalen, iemand van haar kantoor hem dan een door haar getekende kwitantie kon overhandigen. Toen [B] ( [B] ) huur kwam betalen voor de [adres 2] heeft de heer [X] , een werknemer van verdachte, per ongeluk de kwitanties meegegeven.
Getuige [X] heeft op 5 juli 2004 tegenover verbalisanten verklaard dat hij tijdens de vakantie van verdachte een enveloppe aan [B] heeft gegeven toen zij huur kwam betalen en dat hij in de veronderstelling was dat er kwitanties voor de huur in deze enveloppe zaten. De inhoud van de enveloppe heeft hij nooit gezien. [B] heeft de inhoud van de enveloppe bekeken en toen aan [X] gezegd dat het in orde was. In de administratie van [A] is een Engelstalige notitie aangetroffen in het Nederlands luidend: “de prijs van 202.000 € voor de [adres 2] is nu 181.000 € vanwege 21.000 € die teveel is betaald van de
£ 66.000”. Uitgaande van de wisselkoers van het Engelse pond in augustus 2002 is £ 66.000 omgerekend EUR 103.125,00. De som van de twee kwitanties is EUR 104.730,00. Beide bedragen komen nagenoeg overeen.
Op grond van het vorenstaande concludeert het hof dat de verdachte de op de kwitanties genoemde bedragen wel degelijk heeft ontvangen. (…)”
[gedaagde] is vrijgesproken, omdat het hof niet de overtuiging heeft bekomen dat zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de genoemde bedragen van enig misdrijf afkomstig waren.
2.14.
Op 19 maart 2008 heeft de toenmalige advocaat van [gedaagde] , [de toenmalige advocaat] , een brief geschreven aan het Openbaar Ministerie waarin [de toenmalige advocaat] namens [gedaagde] betwist dat zij geld van [A] onder zich heeft. De brief vermeldt, voor zover relevant:
‘Het ligt niet voor de hand dat [gedaagde] gelden onder zich zou hebben.
Het is van tweeën één, of er is destijds betaald, of er is niet betaald. [gedaagde] , en [A] , en anderen, verklaren dat er niet betaald is. Ook degenen die aanwezig waren bij het overhandigen van de enveloppe verklaren dit. Dat het Hof dit anders ziet doet daaraan niet af. [gedaagde] blijft bij haar standpunt.
Maar zelfs indien er wel betaald zou zijn ligt het niet voor de hand dat [gedaagde] nog gelden onder zich heeft. Zoals uit het dossier blijkt gaat het om een aanbetaling op een koopsom. De koop is niet doorgegaan, en vervolgens is het appartement verkocht aan een ander. In dat geval zou op dat ogenblik de aanbetaling terugbetaald moeten worden, en eigenlijk al veel eerder. Eerst daarna is gebleken van een strafrechtelijk onderzoek en is er beslag gelegd. Het is onbegrijpelijk dat [A] een aanbetaling zou doen, en het geld onder [gedaagde] zou laten nadat de koop niet doorging.
Het moge duidelijk zijn dat [gedaagde] zich niet meer of anders kan verklaren dan zij oorspronkelijk gedaan heeft, en dat zij dat standpunt ook in een eventuele procedure zal houden.
Rechterlijke uitspraken ontlenen hun gelding aan de omstandigheid dat zij het resultaat zijn van hoor en wederhoor door een rechter, die aan de hand daarvan een gemotiveerd oordeel geeft. Het arrest van het Hof geeft een standpunt, zonder verdere motivering. Dat standpunt is voor het eindresultaat, een vrijspraak, niet van belang.’
2.15.
[A] en [B] zijn beiden onherroepelijk strafrechtelijk
veroordeeld. De strafzaak tegen [A] is op 20 maart 2018 geëindigd met het arrest van
de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2018:389) waarin de ontnemingsvordering is vastgesteld op
€ 536.345,-. Het in 2004 door het openbaar ministerie gelegde conservatoir derdenbeslag is als gevolg van dit arrest overgegaan in een executoriaal derdenbeslag.
2.16.
Op 27 december 2018 is een kennisgeving ex artikel 574 Sv aan [gedaagde] uitgereikt
(hierna: de kennisgeving) waarin zij wordt opgeroepen de beslagen gelden (de hoofdsom) - met vermeerdering van de kosten voor betekening en bevel - af te dragen aan de Staat. Abusievelijk is in deze kennisgeving als hoofdsom het bedrag van € 536.526,09 in plaats van het bedrag van € 104.730 genoemd.
2.17.
Na de betekening van de kennisgeving heeft [de toenmalige advocaat] namens [gedaagde] op 7 januari 2019 per e-mail contact opgenomen met het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB) en gevraagd om de relevante (beslag)stukken. Deze stukken zijn op 28 januari 2019 door het CJIB aan [de toenmalige advocaat] verstrekt.
2.18.
Het CJIB heeft [gedaagde] bij brief van 8 maart 2019 te kennen gegeven haar nog eenmaal (tot 14 maart 2019) in de gelegenheid te stellen stukken aan te leveren ter onderbouwing van de juistheid van de door haar afgelegde derdenverklaring.
2.19. [gedaagde] heeft vervolgens niet meer gereageerd, waarna de Staat de onderhavige verklaringsprocedure als bedoeld in artikel 477a lid 2 Rv aanhangig heeft gemaakt.

3.Het geschil

3.1.
De Staat vordert dat de rechtbank - samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt
I. - tot het afleggen van een gerechtelijke verklaring ex art. 477a lid 2 Rv en
II. - tot betaling van hetgeen de Staat toekomt, zijnde een bedrag van
€ 104.730,- plus rente vanaf 24 januari 2019
- in de proceskosten.
3.2.
De Staat voert daartoe aan dat de eerder afgelegde derdenverklaring van [gedaagde] dat zij geen geld aan [A] verschuldigd niet juist is. [gedaagde] heeft daarvoor ook geen enkele feitelijke onderbouwing gegeven. Zij heeft niet gesteld of onderbouwd dat zij het bedrag aan [A] heeft terugbetaald of waarom zij daartoe nog gehouden zou zijn, terwijl vaststaat dat er een koopovereenkomst is gesloten en kwitanties ter zake betalingen voorhanden zijn. [gedaagde] dient in deze procedure dan ook te worden veroordeeld tot het alsnog afleggen van een juiste verklaring en van betaling van het bedrag dat zij voor [A] onder zich heeft, aldus de Staat.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4.De beslissing

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat de over en weer na de comparitie nog genomen aktes integraal onderdeel zijn van het procesdossier. Het verweer van [gedaagde] dat sprake is van een verkapte repliek die buiten beschouwing moet worden gelaten wordt gepasseerd. De Staat is na de comparitie in de gelegenheid gesteld te verduidelijken op welke grondslagen zijn vordering was gebaseerd, om nadere stukken over te leggen en daarop een toelichting te geven. Dat heeft hij gedaan. Vervolgens heeft [gedaagde] een antwoordakte genomen en inhoudelijk gereageerd op de akte van de Staat en de overgelegde stukken. Die gang van zaken is niet in strijd met een goede procesorde. Er is dus geen aanleiding (een deel van) de akte van de Staat buiten beschouwing te laten.
ontvankelijkheid
4.2.
Als meest verstrekkende verweer heeft [gedaagde] aangevoerd dat de Staat niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot het afleggen van een gerechtelijke verklaring. [gedaagde] betoogt daartoe dat de vordering van de Staat jegens [gedaagde] is verjaard, althans in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, nu de vordering pas bijna 14 jaar nadat de verklaring is afgelegd wordt ingesteld. Bovendien wordt de juistheid van de verklaring nu ‘out of the blue’ betwist zonder dat daar in de periode ervoor met een woord over is gerept. Ook de gestelde vordering van [A] ( [Naam] ) op [gedaagde] zou overigens al verjaard zijn, aldus [gedaagde] , waardoor de Staat feitelijk geen belang heeft bij de onderhavige procedure.
4.3.
De rechtbank volgt het verweer van [gedaagde] niet. Weliswaar is juist dat er inmiddels veel tijd is verstreken sinds het afleggen van de derdenverklaring door [gedaagde] , maar dat is goeddeels het gevolg van het systeem van de wet. De bevoegdheid tot het betwisten van de derdenverklaring komt de Staat immers pas toe als het conservatoire beslag executoriaal is geworden. Het beslag is eerst met het arrest van 20 maart 2018 executoriaal geworden. Ingeval van conservatoir derdenbeslag moet de executoriale titel normaliter binnen een maand aan de derde worden betekend op de voet van artikel 722 Rv. Dit artikel mist echter in dit geval toepassing omdat sprake is van een strafrechtelijk conservatoir beslag (artikel 94a en 94c Sv). Vast staat dat de Staat [gedaagde] op 27 december 2018 van de executoriale titel in kennis gesteld, waarna haar nog een termijn is gegeven om nadere stukken aan te leveren. Niet valt in te zien waarom de Staat onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid zijn vorderingsrecht jegens [gedaagde] wegens tijdsverloop zou hebben verloren. De rechtbank tekent daarbij nog aan dat de wachttermijn voor het afdwingen van een gerechtelijke verklaring na betwisting vier weken is na betekening van de executoriale titel en die termijn door de Staat in acht is genomen. Ook de in artikel 477a lid 2 Rv opgenomen uiterlijke dagvaardingstermijn van 2 maanden is vervolgens gevolgd. Immers, vast staat dat de dagvaarding op 20 maart 2019 aan [gedaagde] is betekend, hetgeen als tijdig moet worden aangemerkt. Daarmee is de Staat ontvankelijk in zijn vordering.
Onderliggende vordering niet verjaard
4.4.
Ook het verweer dat de Staat geen belang meer heeft bij de procedure omdat de onderliggende vordering (van [A] op [gedaagde] ), als deze al bestaat, is verjaard kan niet slagen. In dat kader heeft de Staat terecht naar voren gebracht dat de verjaring van die eventuele vordering - anders dan [gedaagde] kennelijk meent - gestuit is door het derdenbeslag, nu een dergelijk beslag ook stuitende werking heeft in de verhouding crediteur-debiteur [1] .
Verdere beoordeling
4.5.
Dit betekent dat de rechtbank zal beoordelen (1) of [gedaagde] moet worden veroordeeld tot het afleggen van een verklaring als bedoeld in artikel 477a lid 1 Rv en (2) of zij moet worden veroordeeld tot betaling aan de Staat wegens onder haar ten laste van [A] gelegd strafvorderlijk beslag.
4.6.
De rechtbank stelt daarbij voorop dat op de Staat de stelplicht en de bewijslast rust dat [A] (alias [Naam] ) ten tijde van het leggen van het strafvorderlijk beslag een vordering had of later heeft gekregen op [gedaagde] [2] . Het beslag is immers gelegd voor bestaande èn toekomstige vorderingen (zie rov. 2.8). Van [gedaagde] mag worden verwacht haar verklaring zoveel mogelijk te staven met gegevens en bescheiden.
4.7.
De Staat heeft zich, ten bewijze van zijn stelling dat [A] , alias [Naam] , ter zake van de aanbetaling van het verkochte appartement een vordering op [gedaagde] had, omdat zij de aanbetaling heeft ontvangen, terwijl het appartement niet aan hem is geleverd, naast de door [gedaagde] getekende kwitanties, beroepen op:
1. het arrest van het gerechtshof gewezen in de strafzaak tegen [gedaagde]
2. het arrest van het gerechtshof in de strafzaak tegen [B] en het arrest in de ontnemingsprocedure tegen [A] ,
3. het gebrek aan feitelijke onderbouwing van [gedaagde] , waarom zij de aanbetalingen niet behoeft terug te betalen aan [A] .
De Staat is van mening dat aldus vaststaat dat [gedaagde] het bedrag van € 104.730 heeft ontvangen zodat [A] nog een vordering op haar heeft.
4.8.
[gedaagde] heeft van meet af aan bestreden dat [A] een vordering op haar heeft. Zij heeft betoogd dat zij destijds geen [A] kende, dat zij slechts [Naam] kende en niet op de hoogte was van een alias. Zij heeft de door de politie bij [A] aangetroffen kwitanties tevoren getekend en deze zijn abusievelijk meegegeven door een medewerker van haar bedrijf, toen zij met vakantie was, maar zij heeft de daarin genoemde bedragen niet ontvangen. Toen [A] gedetineerd was, is verder geen uitvoering gegeven aan hetgeen in de koopovereenkomst was afgesproken. Het appartement is vervolgens aan een ander verkocht en geleverd.
4.9.
[gedaagde] heeft, nadat de Staat haar (op 18 oktober 2019) de gelegenheid had geboden het strafdossier in te zien, in deze procedure processen-verbaal uit het strafdossier ingebracht ter ondersteuning van haar verklaring, te weten:
- een proces-verbaal van verhoor van [B] op 8 juni 2004, waarin [B] verklaart alleen de bedragen van € 1.178,33 te hebben betaald en dat zij de bedragen van € 79.450 en € 25.280 nooit in handen heeft gehad en die betalingen niet heeft gedaan,
- processen-verbaal van verhoor van [gedaagde] op 30 juni 2004 en 5 juli 2004, waarin [gedaagde] verklaart dat zij de bedragen op de kwitanties nooit heeft ontvangen, dat zij in augustus 2002 met vakantie was, dat zij had afgesproken dat de op de kwitanties genoemde bedragen zouden worden betaald en dat zij de kwitanties heeft achtergelaten voor als de koper deze bedragen zou komen betalen en dat [X] toen die kwitanties abusievelijk heeft meegegeven aan [B] ;
- een proces-verbaal van verhoor van [X] van 5 juli 2004 waarin hij verklaart dat [gedaagde] hem had gevraagd of hij tijdens haar vakantie een groot geldbedrag in ontvangst had genomen maar dat hij haar had verteld dat dit niet zo was, dat hij de aan hem getoonde kwitanties nooit heeft gezien, dat [gedaagde] in juli of augustus 2002 op vakantie was, dat hij in die periode een enveloppe heeft gegeven aan [B] en dat hij in die periode van haar alleen de huur van de [adres 2] en de [adres 1] heeft ontvangen à € 1.100 of € 1.250, dat het klopt dat [gedaagde] getekende en volledig ingevulde kwitanties achterliet op kantoor, dat het klopt dat als een betaler een paar dagen later komt de datum niet klopt met die mevrouw [gedaagde] op de kwitantie heeft ingevuld en dat het niet de procedure was dat [X] zelf die kwitanties tekende als iemand op kantoor kwam betalen;
- een proces-verbaal van verhoor van de terechtzitting van 2 februari 2006 waarin de verklaring van [A] is opgenomen, inhoudende dat er geen aanbetalingen zijn gedaan voor de [adres 2] en dat de bedragen op de kwitanties niet zijn betaald.
4.10.
Tevens heeft [gedaagde] nu de uit het strafdossier afkomstige, ongedateerde, handgeschreven notitie in het geding gebracht die volgens het openbaar ministerie op 10 februari 2004 is gevonden in de woning van [B] / [A] . De notitie luidt als volgt:
“Price of 202,000 €
for [adres 2]
is now 181,000 €
because of 21,000 € overpaid from £ 66000”
Zij heeft bij antwoordakte na comparitie - onder verwijzing naar het kadasternummer [nummer] - verder aangevoerd dat het appartement op 15 juni 2005 is verkocht aan een derde voor € 240.000.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] met de onder 4.9 en 4.10 genoemde stukken haar verklaring zoveel als mogelijk heeft gestaafd met gegevens en bescheiden. Het betoog van de Staat dat de strafrechter ook al kennis heeft genomen van de door [gedaagde] ingebrachte processen-verbaal en desondanks heeft vastgesteld dat zij het bedrag van
€ 104.370 heeft ontvangen zodat aan deze processen-verbaal in dit geval geen betekenis kan worden gehecht, faalt. De rechtbank moet immers in deze civiele procedure zelfstandig beoordelen of is bewezen dat [gedaagde] dit bedrag heeft ontvangen, ten gevolge waarvan, omdat het appartement niet aan [A] is geleverd, bij [A] een vordering op [gedaagde] is ontstaan. Het onder (1) door de Staat gevorderde zal dus worden afgewezen.
4.12.
De rechtbank zal nu het onder (2) gevorderde bepreken. Daartoe zal de rechtbank allereerst nagaan of nu in rechte kan worden vastgesteld of [A] op [gedaagde] een vordering heeft van € 104.730,-.
4.13.
Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat met het als productie 14 door de Staat overgelegde vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2006, waarvan de Staat onweersproken heeft gesteld dat het onherroepelijk is geworden, ingevolge het bepaalde in artikel 161 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dwingend is bewezen dat:
“de betreffende verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tezamen en in vereniging gewoonte witwassen door telkens van bedragen de herkomst te verbergen terwijl zij en haar medeverdachte wisten dat voornoemde geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf, te weten:
b) in de periode van 1 augustus 2002 tot en met 30 juni 2004 het perceel … te … waarbij het verbergen er in bestond dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander,
onder meer
- twee aanbetalingen voor perceel …. [adres 2] … heeft gedaan (totaal ad 104.730 euro) op naam van … [Naam] aan [B.V. I] en … (…)”
De rechtbank merkt hierbij volledigheidshalve op dat, hoewel de woorden [adres 2] en [Naam] zijn zwart gemaakt, zij die woorden toch heeft kunnen lezen.
4.14.
Hoewel aan [gedaagde] kan worden toegegeven dat dit vonnis is geanonimiseerd, is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat het is gewezen tegen de verdachte [B] . Dat blijkt bijvoorbeeld uit het niet geanonimiseerde geboortejaar [geboortejaar] van [B] (zie ook het door [gedaagde] als productie 14 overgelegde proces-verbaal van politie van 8 juni 2004, waaruit de geboortedatum van [B] blijkt: [geboortedatum 2] ) en dat in dit vonnis, naast de twee aanbetalingen van totaal € 104.730 voor perceel ‘ [adres 2] ’ bijvoorbeeld wordt gesproken over een wapen in een schuurtje en een plasmascherm, op welke onderwerpen [B] tijdens voormeld politieverhoor ook is bevraagd (zie het proces-verbaal van politie pagina 064 en 065).
4.15.
Met dit vonnis is dus in deze procedure dwingend bewijs geleverd van het feit dat [B] tezamen en in vereniging met een ander twee aanbetalingen voor het perceel [adres 2] heeft gedaan (totaal ad € 104.730) op naam van [Naam] aan
[B.V. I]
4.16.
Volledigheidshalve wijst de rechtbank er op dat dit vonnis niet de bewijsmiddelen bevat waarop het berust. De rechtbank kan in deze civiele procedure dus niet nagaan hoe de strafrechter tot dit oordeel is gekomen. Hoewel dat normaliter in een civiele procedure waarin de dwingende bewijskracht van een strafvonnis kan worden tegengeworpen niet relevant is, is dat in deze zaak anders: immers de dwingende bewijskracht betreft de besloten vennootschap van [gedaagde] en niet [gedaagde] in persoon. Daarbij komt dat de rechtbank, zoals hierna wordt overwogen, de in de strafrechtprocedure door het gerechtshof gebezigde redenering niet kan volgen.
4.17.
Voor wat betreft de tegen [gedaagde] gewezen uitspraak geldt dat daaraan geen dwingende bewijskracht toekomt, nu [gedaagde] van het haar ten laste gelegde is vrijgesproken. Er is dus geen bewezenverklaring. Aan het bepaalde in artikel 161 Rv is niet voldaan. Wel komt hieraan de bewijskracht van een schriftelijk stuk toe. Het gerechtshof heeft, hoewel het [gedaagde] heeft vrijgesproken, overwogen dat vaststaat dat zij in persoon het bedrag van
€ 104.730 heeft ontvangen.
4.18.
Namens [gedaagde] is aangevoerd dat de rechtbank aan deze ‘losse opmerking’ van het gerechtshof voorbij moet gaan. De Staat heeft dit betwist. De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel geen bewezenverklaring is gevolgd is, zo blijkt uit het hiervoor geciteerde arrest, geen sprake van een ‘losse opmerking’ van het gerechtshof, maar van een vaststelling op basis van de in het arrest opgenomen motivering (zie rov. 2.13). De rechtbank kan deze motivering evenwel niet goed volgen. Die motivering is, naast de kwitanties, met name gebaseerd op de hiervoor onder 4.10 geciteerde, op 10 februari 2004 in de woning van [A] en [B] aangetroffen, ongedateerde en handgeschreven notitie. Die notitie lezende lijkt het er op dat de schrijver van de notitie heeft willen vastleggen dat de eerder voor de [adres 2] bepaalde prijs van € 202.000 met een bedrag van € 21.000 is verlaagd naar € 181.000. Dit is kennelijk gebeurd in verband met een andere betaling (van degene die de notitie heeft gemaakt aan/ten behoeve van de verkoper van dit appartement) welke betaling € 21.000 te hoog was uitgevallen. Die andere betaling betrof het in de notitie genoemde bedrag van £ 66.000.
4.19.
Het hof brengt het in de notitie genoemde bedrag van £ 66.000 in verband met de door [gedaagde] getekende kwitanties, die betreffen een totaalbedrag van € 104.370. Deze betalingen zouden volgens die kwitanties in
augustus2002 hebben plaatsgevonden. Het is echter onlogisch om dan maanden later in de koopovereenkomst van 14
november2002 de koopprijs toch nog op € 202.000 vast te stellen en daaraan verder nog een rentevergoeding over de koopsom van € 202.000 te koppelen (zie de koopovereenkomst onder F). Vaststaat dat in zoverre uitvoering is gegeven aan de koopovereenkomst dat de overeengekomen rente daadwerkelijk is betaald (rov. 2.4). Het bedrag van £ 66.000 (omgerekend € 103.125,00) is ook niet
gelijkaan het totaalbedrag van € 104.730 genoemd op de kwitanties. Dat uit de notitie kan worden afgeleid dat het bedrag van € 104.370 daadwerkelijk aan [gedaagde] is betaald kan de rechtbank dus niet volgen. Dit betekent dat de rechtbank, gelet op de vrije bewijsleer, in deze civiele procedure aan de overweging in dit strafarrest geen bewijswaarde toekent.
4.20.
Voor wat betreft de tegen [A] gewezen ontnemingsuitspraak, is van belang dat het gerechtshof in rechtsoverweging 5.2.6 onder meer heeft geoordeeld:

5.2.6 Contante uitgaven(…)
- Uit onderzoek blijkt dat [verdachte] met medewerking van zijn vriendin [betrokkene 4] en mevrouw [betrokkene 6], zijnde makelaar/verkoopster/eigenaresse van het betreffende pand, onder zijn “valse” naam [naam] in augustus 2002 een appartement/penthouse op het adres [adres 3] te Kijkduin (gemeente ’s-Gravenhage ) heeft gekocht. In totaal is voor en ten behoeve van dat pand € 129.999,68 uitgegeven. Alle uitgaven zijn door [verdachte] cash gedaan. Aan verkoopster [betrokkene 6] is cash circa € 104.000 betaald. Overige onkosten voor het appartement liepen via [betrokkene 4]. Een deel van de uitgaven liep via haar bankrekening, maar de rekening werd dan gevoed met cash stortingen. Het geld ontving zij van [verdachte].”
4.21.
Deze overweging is niet van een separate motivering voorzien. Wel is in het arrest als bewijsmiddel vermeld ‘een proces-verbaal, zijnde een rapport inzake Project VIVIANE, betreffende een Financieel onderzoek contra [verdachte], van 26 oktober 2005, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar’. [A] is blijkens dit arrest bij (niet in het geding gebracht) arrest van het gerechtshof Amsterdam veroordeeld wegens opzettelijk handelen in strijd met de artikel 3 onder B en 2 onder C van de Opiumwet gegeven verboden en wegens handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie. [A] is dus niet veroordeeld voor witwassen. Kennelijk is in het financieel onderzoek voortgeborduurd op het strafdossier, op grond waarvan het gerechtshof zijn eerdere vaststelling heeft gedaan; dit is ook een gebruikelijke gang van zaken in ontnemingszaken. Zoals overwogen in rov. 4.18-4.19 kan de rechtbank de door het hof voor zijn vaststelling gebezigde motivering niet volgen. Nu betreffende deze ontnemingsuitspraak niet is voldaan aan de eisen van artikel 161 Rv en deze uitspraak slechts de bewijskracht van een schriftelijk stuk toekomt, kent de rechtbank in deze civiele procedure hieraan evenmin bewijswaarde toe.
4.22.
Aan het gebrek aan feitelijke onderbouwing van [gedaagde] , waarom zij de aanbetalingen niet behoeft terug te betalen aan [A] kan de Staat geen bewijs ontlenen. [gedaagde] heeft zich immers gemotiveerd op het standpunt gesteld dat zij het bedrag überhaupt niet heeft ontvangen en op de Staat rusten de stelplicht en de bewijslast dat zij dit wèl ontvangen heeft.
4.23.
Met het voorgaande heeft de Staat zijn tegen [gedaagde]
in persooningestelde vordering, tegenover de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] (zie rov. 4.8-4.10), onvoldoende onderbouwd. Hij heeft geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan, zodat ook het onder 2 gevorderde moet worden afgewezen.
4.24.
Bij deze uitkomst past dat de Staat in de proceskosten wordt veroordeeld. Deze worden tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op:
- griffierecht € 1.599,00
- advocaatkosten € 4.267,50 +
------------------------------------------------
- totaal € 5.866,50

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt de Staat in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 5.866,50.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Alt-van Endt en in het openbaar uitgesproken op
1 april 2020. Het vonnis is ondertekend door de rolrechter.

Voetnoten

1.Zie gerechtshof ’s-Gravenhage 22 mei 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BW7226, rov. 6-8.
2.Zie Hoge Raad 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5256 rov. 3.3.