ECLI:NL:HR:2018:389

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
16/03234
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1973, in cassatie is gegaan tegen een uitspraak van het Hof van 15 juni 2016. De advocaat van de betrokkene, R.J. Baumgardt, heeft middelen van cassatie voorgesteld, waarbij de Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het Hof verzuimd heeft te beslissen op een herhaald verzoek van de verdediging tot het horen van getuigen, gedaan tijdens de terechtzitting in hoger beroep. Dit verzoek was gedaan op basis van de artikelen 315 en 328 van het Wetboek van Strafvordering, en de Hoge Raad oordeelt dat de rechter op dergelijke verzoeken moet beslissen om nietigheid van het onderzoek te voorkomen. Het Hof had eerder een vergelijkbaar verzoek afgewezen, maar de verdediging had dit verzoek opnieuw gedaan zonder nieuwe feiten of omstandigheden aan te voeren.

De Hoge Raad heeft de klacht van de betrokkene gegrond verklaard, maar oordeelt dat de overige middelen niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, en heeft het bedrag verlaagd van € 541.345,- naar € 536.345,-. De overige onderdelen van het beroep zijn verworpen.

Uitspraak

20 maart 2018
Strafkamer
nr. S 16/03234 P
Vpe/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 15 juni 2016, nummer 23/002897-13, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, tot vermindering van het bedrag naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een ter terechtzitting in hoger beroep van 1 juni 2016 door de verdediging gedaan verzoek tot het horen van getuigen.
3.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 en 19 februari 2015 heeft de raadsman van de betrokkene aldaar een verzoek gedaan tot het horen van zeven getuigen. Het Hof heeft het verzoek afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
"Getuigenverzoeken
De raadsman heeft het hof verzocht de getuigen [betrokkene 1], [verbalisant 1], [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 7], [betrokkene 6] en de tot op heden onbekend gebleven afzender van de e-mail van 1 december 2006 aan [verbalisant 1] op te roepen.
Het hof heeft kennisgenomen van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 1 juli 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1496) ten aanzien van het oproepen en horen van getuigen ter terechtzitting op verzoek van de verdediging. Gelet op hetgeen de Hoge Raad daarin heeft overwogen ten aanzien van zaken die door de Hoge Raad zijn teruggewezen stelt het hof vast dat het verzoek van de raadsman, strekkende tot het doen horen van de getuigen, met uitzondering van [betrokkene 1], in beginsel aan de hand van het criterium van het verdedigingsbelang heeft te beoordelen, nu de raadsman dit verzoek voorafgaand aan de terechtzitting heeft aangekondigd. Het verzoek tot het doen horen van de getuige [betrokkene 1] dient in beginsel te worden beoordeeld aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium nu deze getuige eerder is gehoord door de rechter-commissaris in het bijzijn van de verdediging.
Het hof stelt vast dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep slechts in algemene zin heeft verklaard dat hij de getuigen wenst te horen in verband met een computerdeal waarbij de veroordeelde betrokken zou zijn geweest, maar dat hij heeft nagelaten om nader uiteen te zetten waarom en waarover deze specifieke getuigen gehoord zouden moeten worden. Het hof is derhalve van oordeel dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd en dat het reeds op die grond afgewezen dient te worden.
Het hof wijst derhalve af het verzoek tot het doen horen van de getuigen [betrokkene 1], [verbalisant 1], [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 7], [betrokkene 6] en de tot op heden onbekend gebleven afzender van de e-mail van 1 december 2006 aan [verbalisant 1]."
3.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 juni 2016 heeft de raadsman van de betrokkene aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover hier van belang, in:
"Subsidiair wordt het verzoek – gedaan ter zitting van Uw Hof d.d. 5 februari 2015 en ook al veel eerder – tot het horen van een zevental getuigen thans herhaald. Deze verzoeken zijn destijds afgewezen aangezien de verzoeken in algemene zin gedaan waren en niet voldoende onderbouwd was waarover deze getuigen gehoord dienden te worden. Dit standpunt ontging mij toen en thans nog steeds. Uit alles volgt dat de politie onvoldoende onderzoek gedaan heeft. Uit het memo volgt van alles waaruit opgemaakt kan worden dat er een link was tussen cliënt en [betrokkene 1], tussen [betrokkene 1] en Spanje en tussen cliënt en Pakistan daar waar het gaat om de cheques. Welk onderzoek is er nou concreet verricht door de politie? Amper iets. Men stuit op zaken die schreeuwen om nader onderzoek maar men doet niks. Dit soort zaken ligt op de weg van de politie. De politie heeft tot taak te doen aan waarheidsvinding niet slechts het zoeken naar belastend bewijsmateriaal. De politie kan in een zaak als deze toch niet opmerken dat nader onderzoek ter plekke kan maar dat de kosten begroot worden op 3 tot 400 euro. Is dit een grap?
Bepaalde onderzoeken kunnen nog steeds plaatsvinden en zeker het horen van getuigen kan nog steeds. Dus het verzoek wordt weer gedaan, zij het in subsidiaire vorm. Dit verzoek kan – met name gezien het verstrekte memo – de toets van het noodzaakcriterium doorstaan."
3.4.
Het op de terechtzitting in hoger beroep van 1 juni 2016 herhaalde verzoek van de raadsman tot het horen van getuigen, is een verzoek als bedoeld in art. 315 in verbinding met art. 328 Sv, dat ingevolge art. 415 Sv ook van toepassing is in hoger beroep. Ingevolge art. 330 Sv dient de rechter op een dergelijk verzoek op straffe van nietigheid van het onderzoek te beslissen. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 juni 2016 noch het bestreden arrest houdt een beslissing in op dit herhaalde verzoek. Het middel klaagt daarover terecht.
3.5.
In aanmerking genomen dat het Hof ter terechtzitting van 5 en 19 februari 2015 het verzoek gemotiveerd heeft afgewezen en dat het, subsidiair gedane, verzoek ter terechtzitting van 1 juni 2016 is herhaald zonder dat concreet is ingegaan op de door het Hof aan diens beslissing gegeven motivering en zonder dat ter ondersteuning van het standpunt van de raadsman een beroep is gedaan op nieuwe feiten en omstandigheden, heeft de betrokkene - zonder nadere toelichting, die in de schriftuur ontbreekt - geen in rechte te respecteren belang bij de klacht dat in de einduitspraak van het Hof een uitdrukkelijke beslissing ontbreekt omtrent het opnieuw gedane verzoek.
3.6.
Deze klacht van het middel kan niet tot cassatie leiden.
3.7.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van het derde middel

4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 541.345,-.

5.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 536.345,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
20 maart 2018.