ECLI:NL:RBDHA:2020:2745

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
27 maart 2020
Zaaknummer
Awb 17/10772
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Turkse Koerd met psychische klachten en risico op schending van artikel 3 EVRM bij uitzetting

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 19 maart 2020 uitspraak gedaan in het beroep van een Turkse asielzoeker van Koerdische afkomst, die asiel had aangevraagd omdat hij vreesde voor gedwongen rekrutering door de Turkse autoriteiten. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid zich op goede gronden op het standpunt had gesteld dat de eiser zijn gestelde gedwongen rekrutering niet aannemelijk had gemaakt. Ook werd geoordeeld dat de eiser niet had aangetoond dat hij bij terugkeer naar Turkije zou worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De rechtbank benoemde echter een psychiater als deskundige, omdat er medische rapportages waren ingediend die wezen op ernstige psychische klachten bij de eiser. De deskundige concludeerde dat bij uitblijven van behandeling een medische noodsituatie kon ontstaan en dat de feitelijke uitzetting van de eiser zou kunnen leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. De rechtbank volgde de conclusies van de deskundige en oordeelde dat het bestreden besluit van de staatssecretaris onvoldoende was gemotiveerd, omdat niet was onderzocht of behandeling in Turkije beschikbaar was.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verleende de eiser uitstel van vertrek met terugwerkende kracht tot 23 mei 2017. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de kosten van de contra-expertise en de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/10772
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 19 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Turkse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. A. Arslan, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: mr. J. Bekink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer [tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen het door eiser overgelegde rapport van dr. [naam 1] , psychiater, aan het Bureau Medische Advisering (BMA) ter nadere reactie voor te leggen. Bij brief van 5 maart 2019 heeft verweerder heeft een nadere reactie van het BMA ingebracht, waarop eiser heeft gereageerd.
Naar aanleiding van deze reacties heeft de rechtbank een psychiater als deskundige benoemd om onderzoek te verrichten.
Dr. [naam 2] , psychiater, werkzaam bij DC Expertise Centrum heeft het door de rechtbank gevraagde onderzoek verricht en op 13 augustus 2019 een rapport uitgebracht. Eiser heeft geen aanleiding gezien tot het indienen van nadere op- of aanmerkingen. Verweerder heeft op 16 september 2019 een nadere reactie van het BMA ingebracht.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank het onderzoek gesloten zonder het houden van een nadere zitting.

Overwegingen

Ten aanzien van de asielaanvraag

Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Hij is gedurende een periode tot 2015 lid geweest van de HDP, In het verleden is hij als Koerdische tienerjongen meerdere malen hardhandig en wreed aangepakt door een aantal in de omgeving gelegerde Turkse militairen. Sinds medio 2015 rekruteren de Turkse autoriteiten weer nieuwe dorpsbewakers en eiser is gedwongen om zich als dorpsbewaker in te zetten. Dit wilde hij niet omdat de PKK hem kan doden als verrader. Omdat eiser weigerde dorpsbewaker te worden, vreest hij voor de Turkse autoriteiten.
Verweerder heeft in het asielrelaas van eiser de volgende elementen als relevant aangemerkt:
- identiteit, nationaliteit, herkomst;
- mishandelingen op grond van etniciteit in zijn tienerjaren;
- gedwongen rekrutering als dorpsbewaker;
- HDP lidmaatschap.
Verweerder acht het eerste, tweede en vierde element geloofwaardig, het derde element niet. De geloofwaardig bevonden elementen maken niet dat aan eiser de gevraagde verblijfsvergunning moet worden verstrekt.
Eiser stelt dat uit het gehoor, het voornemen en het bestreden besluit niet blijkt op welke wijze rekening is gehouden met de medische beperkingen van eiser. Hij voert daartoe het volgende aan. Hij is niet conform Werkinstructie (WI) 2010/13, WI 2014/10, het FMMU-advies van 12 mei 2017 en artikel 15 van richtlijn 2013/32/EU (de Procedurerichtlijn) gehoord. Eiser werd in zijn verklaringen vaak onderbroken door de gehoorambtenaar en kreeg niet de tijd en de ruimte om zijn relaas vrij naar voren te brengen. Daardoor wist hij niet meer wat hij wilde vertellen, raakte hij geëmotioneerd en geagiteerd en kon hij niet meer verklaren. De gehoorambtenaar heeft miskend dat het bij eiser gaat om een cumulatie van gebeurtenissen die er uiteindelijk toe hebben geleid dat hij moest besluiten Turkije te ontvluchten. Voor de beoordeling van de asielaanvraag zijn de gebeurtenissen die in het verleden hebben plaatsgevonden ook van belang. Er is onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat hij vanwege zijn psychische en medische situatie niet in staat was om coherent te verklaren. Gelet op het voorgaande is het besluit onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
3.1.1
In het FMMU-advies van 12 mei 2017 is opgenomen dat voor het horen en beslissen van belang is dat bij eiser rekening moet worden gehouden met een verminderde concentratiespanne, emotionele reacties en een mogelijk verminderd vermogen om de vragen te kunnen begrijpen en te kunnen verwerken. Dit kan zich bij eiser uiten door een wat oplopende verbale agitatie en de neiging tot erg uitgebreide en afwijkende antwoorden op de vraagstelling. Het advies is om zo nodig extra pauze in te lassen, korte, gerichte en enkelvoudige vraagstelling te hanteren en de vraagstelling zo nodig toe te lichten. Ook moet rekening worden gehouden met een wat verminderd gehoor aan beide zijden.
3.1.2
Naar het oordeel van de rechtbank is uit het verslag van het nader gehoor niet af te leiden dat tijdens dit gehoor geen rekening is gehouden met het FMMU-advies. Aan eiser is meerdere malen gevraagd hoe hij zich voelt en er zijn tijdig en telkens in samenspraak met eiser rust- en pauzemomenten in acht genomen. Hoewel uit het verslag blijkt dat de gehoorambtenaar eiser meerdere malen heeft onderbroken brengt dit de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat uit het verslag blijkt dat met deze onderbrekingen geprobeerd werd om meer richting aan het verhaal van eiser aan te brengen. Daarbij komt dat uit het verslag blijkt dat eiser over het door verweerder ongeloofwaardig bevonden element zonder onderbrekingen heeft kunnen verklaren. Verder blijkt uit het verslag van het nader gehoor dat eiser de tolk goed heeft verstaan en begrepen en dat het gehoor naar zijn tevredenheid is verlopen. De inhoud van het door eiser overgelegde medisch rapport van dr. [naam 1] vormt geen aanleiding om aannemelijk te achten dat eiser tijdens het gehoor niet in staat zou zijn geweest om coherente en consistente verklaringen af te leggen. Uit het FMMU-advies blijkt niet dat eiser niet in staat is om coherent en consistent te kunnen verklaren. Dat eiser heeft aangegeven dat hij moeite had met het feit dat sommige vragen op verschillende manieren opnieuw zijn gesteld brengt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel. Hierbij weegt mee dat eiser ook heeft benadrukt dat hij correct is behandeld en heeft gemeld dat hij niets op het gehoor heeft aan te merken. Verder betrekt de rechtbank in haar oordeel dat in de correcties en aanvullingen, noch in de zienswijze door eiser naar voren is gebracht dat sprake was van problemen met betrekking tot het horen van eiser. Dit is voor het eerst in beroep betoogd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gehoor onzorgvuldig is verlopen. Daar komt bij dat juist met betrekking tot het punt dat volgens eiser niet ongeloofwaardig zou mogen worden geacht (de gedwongen rekrutering) uit het verslag blijkt dat eiser daar ongestoord over heeft kunnen verklaren. Ook heeft verweerder in het bestreden besluit vermeld op welke wijze rekening is gehouden met het medisch advies. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert voorts aan dat verweerder ten onrechte niet geloofwaardig heeft geacht dat hij gedwongen werd om dorpswachter te worden. Verweerders verwijzing naar het rapport van Amnesty International (AI) van 1996 ter onderbouwing van het standpunt dat rekrutering doorgaans op basis van vrijwilligheid plaatsvindt, volstaat niet. Eiser verwijst daarbij naar een artikel op het internet https://www.dailysabah.com/war-on-terror/2017/02/08/turkey-to-hire-25000-new-village-guards. Daaruit blijkt dat sinds medio 2015 meer Koerdische mannen worden gerekruteerd gezien de toegenomen spanning. Verweerder dient de verklaringen van eiser over dwang te beoordelen in het licht van hetgeen bekend is omtrent gedwongen rekrutering. Voorts betwist eiser het standpunt van verweerder dat hij zijn stelling dat de PKK een gevaar voor hem zal zijn, niet heeft geconcretiseerd. Immers, hij heeft aangegeven dat hij als dorpswachter doelwit van de PKK zal worden. Als hij weigert dan zal hij doelwit worden van de Turkse overheid. In dit verband doet hij een beroep op het voormelde rapport van AI van 1996. Ook verwijst eiser naar een aantal internetberichten waaruit blijkt dat dorpswachters door de PKK gedood dan wel verwond zijn en het algemeen ambtsbericht over Turkije van 17 september 1999, pagina’s 75-76. De tegenwerping door verweerder dat, indien de gestelde rekrutering daadwerkelijk onder dwang zou plaatsvinden in redelijkheid mag worden verondersteld dat de PKK hiervan dan ook op de hoogte is en daarom niet zal leiden tot het doden van Koerden, wordt door eiser betwist. Hij verwijst daarbij naar het voormelde rapport van AI van 1996 en een rapport van Human Rights Watch betreffende Turkije uit 1994.
4.1
De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat door de Turkse autoriteiten sinds vele jaren wordt gewerkt met een systeem waarbij dorpswachters worden aangesteld. Dit betreft personen die zich daarvoor willen opgeven en die tegen een vergoeding de Turkse militairen en de Turkse autoriteiten kunnen voorzien van informatie. Verder kunnen zij bijstand verlenen bij militaire operaties, omdat zij de regio en geografie van de omgeving vaak goed kennen. Hierbij wordt doorgaans uitgegaan van vrijwilligheid en niet van gedwongen rekrutering, hoewel in de praktijk druk kan worden uitgeoefend. Ook blijkt uit openbare bronnen dat er indicaties zouden zijn dat er sinds medio 2015 meer Koerdische mannen worden gerekruteerd als dorpswachters gezien de toegenomen spanningen tussen de Turkse overheid en Koerdische onafhankelijke groepen. De rechtbank stelt vast dat verweerder dit heeft gebaseerd op informatie afkomstig van websites die in het bestreden besluit nader worden benoemd. Gelet op deze informatie heeft verweerder kunnen concluderen dat eiser niet gedwongen werd gerekruteerd.
4.2
Verweerder heeft zich voorts op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser de gedwongen rekrutering evenmin aannemelijk heeft gemaakt door zijn eigen verklaringen. Zo heeft eiser verklaard dat hij niet denkt dat iemand vrijwillig de functie van dorpswachter zou willen bekleden en dat de meesten worden gedwongen. Hij heeft echter ook verklaard dat dorpswachters mensen zijn die de functie accepteren om financiële redenen. Op de vraag hoe eiser merkte dat hij dorpsbewaker moest worden, heeft eiser geantwoord dat je merkt dat je er niet bij hoort en dat hij via zijn vader en twee vrienden had gehoord dat dit zo was (zie pagina 13 en 14 van het nader gehoor). Uit eisers verklaringen blijkt echter niet dat hij ooit persoonlijk is benaderd door de Turkse militairen, noch door de burgemeester of de leider van het dorp. Verweerder heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers stelling dat hij gedwongen werd om dorpswachter te worden, enkel is gebaseerd op wat eiser van anderen heeft gehoord en op vermoedens. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden aan eiser tegengeworpen dat hij niet duidelijk heeft kunnen maken waaruit de gestelde dwang heeft bestaan. Zo heeft eiser verklaard dat ‘je onder druk wordt gezet, je wordt gedwongen, ze chanteren je, of diegene wordt vermoord’ (zie pagina 16 van het nader gehoor). Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze verklaringen vaag en onvoldoende concreet zijn. Voorts heeft verweerder aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij niet overtuigend heeft verklaard over zijn angst om gerekruteerd te worden in de periode van december 2015 tot aan zijn vertrek naar [stad 1] in april 2016. Uit eisers verklaringen blijkt dat in die periode niets is gebeurd waaruit blijkt hij gedwongen gerekruteerd zou worden of in het vizier was om gedwongen als dorpswachter te worden ingezet. De verklaring van eiser dat hij zich in deze periode veel schuil heeft gehouden, heeft verweerder daartoe als niet afdoende mogen aanmerken, omdat deze verklaring niet nader is geconcretiseerd. De in beroep overgelegde informatie uit openbare bronnen brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Uit deze informatie valt niet af te leiden dat eiser persoonlijk gedwongen is gerekruteerd om dorpswachter te worden. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert aan dat hij individuele cumulatieve omstandigheden heeft aangevoerd waarmee hij een gegrond beroep kan doen op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser verwijst naar meerdere brieven van Vluchtelingenwerk, een artikel van OHCHR News van december 2016, een artikel van BBC News van november 2016, een rapport van Human Rights Watch van oktober 2016, een artikel van US Department of State van 3 maart 2017, een artikel van Progress Report on the preparation for EU membership van 9 november 2016, een rapport van de Schweizerische Fluchtlinghilfe van 19 mei 2017 en 7 juli 2017, een rapport van USDOS – US Department of State; Country Report on Human Rights Practices 2016 – Turkey, van 3 maart 2017 en een document van Vluchtelingenwerk ‘Veel gestelde vragen – Turkije (Pro-) Koerdische opposanten en critici’ van januari 2019 met bijlagen. Ten onrechte zijn de geloofwaardig bevonden elementen niet bezien tegen de achtergrond van de huidige positie van Koerden. Gezien de explosieve situatie in het Oosten en Zuidoosten van Turkije, zijn bij de PKK betrokken familieleden, zijn lidmaatschap van de HDP, de door hem eerder ondergane martelingen en zijn weigering dorpswachter te worden, heeft eiser gegronde vrees dat hij bij terugkeer naar Turkije vervolgd zal worden dan wel blootgesteld zal worden aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM dan wel artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2011/95/EU (de Kwalificatierichtlijn). In het bestreden besluit heeft verweerder ten onrechte niet gereageerd op de brief van Vluchtelingenwerk waarin is opgeroepen tot het instellen van een besluit- en vertrekmoratorium.
5.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser met de overgelegde informatie niet heeft aangetoond dat hij enkel vanwege zijn lidmaatschap van de HDP bij terugkeer in Turkije te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel dat hij een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM dan wel artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn strijdige behandeling. Eiser heeft verklaard dat hij geen problemen heeft ondervonden in verband met zijn betrokkenheid bij de HDP en dat hij inmiddels zijn lidmaatschap heeft opgezegd. Voor wat betreft de mishandelingen en de problemen die eiser heeft ondervonden als Koerdische jongeman van de zijde van een aantal Turkse militairen, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze problemen zich negen jaar geleden of langer hebben voorgedaan en voor eiser destijds geen reden voor zijn vertrek zijn geweest. Met betrekking tot eisers betoog dat hij vanwege het feit dat zijn familieleden bij de PKK betrokken waren asiel heeft aangevraagd en vanwege de situatie van Koerden in Turkije in het algemeen bij terugkeer het risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM, heeft verweerder zich op goede gronden en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft onderbouwd dat en waarom er thans geen aanleiding is om Koerden uit Turkije aan te merken als een kwetsbare minderheidsgroep, noch als groep die systematisch wordt blootgesteld aan schending van artikel 3 EVRM. De door eiser overgelegde stukken brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. Uit de overgelegde stukken kan niet worden opgemaakt dat eiser in verband kan worden gebracht met de in deze stukken genoemde gebeurtenissen. Hier komt bij dat eiser niet heeft geconcretiseerd of toegelicht welke passages uit de betreffende informatie zijn standpunt onderbouwen dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schade, dan wel een behandeling in strijd met artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert voorts het volgende aan. Verweerder heeft onder verwijzing naar de problemen die hij heeft ondervonden in de vorm van intimidaties, discriminatie, martelingen, onderdrukking, bombardementen op zijn dorp, gedwongen rekrutering en de lange duur waarover deze problemen zich hebben uitgestrekt, op ondeugdelijke wijze gemotiveerd waarom onder deze omstandigheden geen sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
6.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet gebleken is van overige, bijzondere, individuele omstandigheden die aanleiding geven om eiser op humanitaire gronden in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning. De intimidaties, discriminaties en onderdrukking hebben plaatsgevonden in de tienerjaren van eiser en hebben voor eiser destijds geen aanleiding gevormd om zijn land te verlaten. Ten aanzien van het deel van het relaas dat ziet op de gestelde gedwongen rekrutering heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit onderdeel van het asielrelaas ongeloofwaardig is, zoals hiervoor is overwogen. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert aan dat verweerder zijn aanvraag ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard. Dat eiser zich waarschijnlijk te kwader trouw van zijn paspoort zou hebben ontdaan, betreft een aanname van verweerder. Eiser heeft verklaard hoe de reisagenten alles voor hem hebben geregeld en dat hij volledig aan hen was overgeleverd. Bovendien voelde eiser zich zo slecht dat hem veel ontging. In het bestreden besluit zijn niet alle elementen voldoende in onderlinge samenhang bezien om te kunnen oordelen of de aanvraag al dan niet kennelijk ongegrond kon worden verklaard. Dit is onzorgvuldig. Bovendien is geen sprake van een aanvraag waarbij in redelijkheid geen twijfel mogelijk is over de ongegrondheid ervan. Verweerder heeft dit miskend.
7.1
Ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, Vreemdelingenwet Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling waarschijnlijk, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan.
7.2
Verweerder heeft aan zijn standpunt, dat eiser waarschijnlijk te kwader trouw een identiteits- of reisdocument dat ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan, het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft verklaard Turkije via het vliegveld van [stad 2] te hebben verlaten en met het vliegtuig naar [stad 3] te zijn gevlogen op [datum] 2016. Eiser heeft verklaard hierbij geen enkel reisdocument of identificerend document in handen te hebben gehad behalve een instapkaart. Niet aannemelijk is geworden dat eiser als Turkse onderdaan zonder een geldig paspoort te laten zien door de controles is gekomen, mede gezien de strenge paspoort- en persoonscontroles op het vliegveld van [stad 2] . Daarbij zijn de verklaringen van eiser over de manier waarop hij door mensensmokkelaars door het vliegveld zou zijn geloodst vaag. Eiser heeft verklaard dat er voor hem een paspoort zou zijn geregeld, alsmede een identiteitskaart. Hij heeft geen inzicht gegeven in de reden waarom hij niet op eigen paspoort zou hebben kunnen reizen. Eiser heeft niet nader onderbouwd of geconcretiseerd waarom hij bij de aanvraag van een paspoort niet in het bezit daarvan zou worden gesteld. Verder blijkt uit de verklaringen van eiser dat hij vrees had om direct na aankomst in Nederland teruggestuurd te worden naar Turkije. Om die reden zou hij geen vingerafdrukken willen hebben laten afnemen. Hieruit blijkt volgens verweerder dat eiser zich waarschijnlijk van zijn paspoort heeft ontdaan.
7.3
In haar uitspraak van 6 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1022) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) artikel 30b, aanhef en onder d, Vw aldus begrepen dat voor de toepassing ervan niet hoeft vast te staan dat een vreemdeling een identiteits- of reisdocument heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan, maar dat dit waarschijnlijk moet zijn. Een logische uitleg brengt met zich dat dan evenmin hoeft vast te staan dat die vreemdeling het document te kwader trouw heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan, maar dat ook dit waarschijnlijk moet zijn. Immers, niet kan met zekerheid worden vastgesteld dat een vreemdeling te kwader trouw heeft gehandeld, indien die handeling op zich zelf niet vaststaat. De uitleg die verweerder heeft gegeven aan artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, Vw in zijn in paragraaf C2/7.4 Vreemdelingencirculaire 2000 neergelegde beleid sluit aan bij de wijze waarop de Afdeling deze bepaling begrijpt, aldus de Afdeling.
7.4
Gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de hiervoor weergegeven motivering deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser zich waarschijnlijk, te kwader trouw, heeft ontdaan van zijn paspoort. Bij de beoordeling of waarschijnlijk van kwade trouw sprake is, heeft de verweerder terecht de verklaringen en het gedrag van eiser in onderlinge samenhang bezien. De beroepsgrond slaagt niet.
Ten aanzien van het bepaalde in artikel 64 Vw.
8. Verweerder heeft eiser geen uitstel van vertrek verleend. In beroep heeft verweerder adviezen van het BMA van 15 augustus 2017, 11 juli 2018 en 28 februari 2019 ingebracht. In deze adviezen is erkend dat eiser psychische klachten heeft, dat waarschijnlijk sprake is van PTSS, dat eiser medisch wordt behandeld met therapie door de gespecialiseerde GGZ en medicatie en dat bij uitblijven van deze behandeling de psychische klachten van eiser kunnen toenemen. Het BMA heeft echter geen medische noodsituatie aangenomen, omdat geen sprake is geweest van klinische psychiatrische opnames, Bopz-maatregelen, psychotische klachten in het verleden of van andere belangrijke crisissituaties, zoals een gedocumenteerde suïcidepoging. Er zijn geen aanwijzingen voor het bestaan van levensbedreigende symptomen van ziekte. Evenmin bestaat er een situatie waarin Bopz-maatregelen te verwachten zijn. Behandeling werd eerst drie maanden na verwijzing opgestart. Er zijn geen pogingen tot zelfdoding beschreven noch blijkt uit de informatie dat men eiser onder toezicht houdt vanwege een sterk verhoogd risico in deze. Er is geen sprake van een dusdanige psychotische toestand dat eiser onbedoeld zichzelf of anderen in gevaar brengt. Eventueel met de PTSS samenhangende psychotische verschijnselen zoals herbelevingen en nachtmerries, zijn in aard niet levensbedreigend te noemen. Verder heeft het BMA geconcludeerd dat eiser kan reizen. Het BMA heeft – in aanvulling op het eerdere rapport – geoordeeld dat enige medische voorziening bij de reis door anderen noodzakelijk is. Vanwege de psychiatrische problemen (schrikachtigheid en verhoogde alertheid in combinatie met PTSS) wordt het meereizen van een psychiatrisch verpleegkundige in een vliegtuig (afgesloten ruimte waar men niet uit weg kan), mede ook ter geruststelling van de medereizigers, noodzakelijk geacht. Ook wordt noodzakelijk geacht dat eiser een schriftelijke overdracht van de medische gegevens meeneemt (zoals bijvoorbeeld een ingevuld Europees Medisch Paspoort) en dat hij voldoende medicatie meeneemt om de periode van de reis te overbruggen.
8.1
Op grond van de BMA-adviezen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uitzetting van eiser geen schending van artikel 3 EVRM zal opleveren. Uit dit advies blijkt dat bij uitblijven van medische behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht en dat eiser in staat is om onder bepaalde voorwaarden te reizen. Bij dit advies heeft het BMA de contra-expertise van dr. [naam 1] betrokken. Het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili tegen België (ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381) slaagt niet, omdat dit arrest eerst van toepassing is in gevallen waarin is vastgesteld dat bij het uitblijven van een medische behandeling een medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht. Met betrekking tot eisers beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 26 februari 2017 in de zaak C.K. tegen Slovenië (ECLI:EU:C:2017:127) stelt verweerder zich op het standpunt dat in het BMA-advies bepaalde reisvoorwaarden zijn gesteld. In het geval dat niet kan worden voldaan aan deze voorwaarden, zal niet worden overgegaan tot uitzetting. Een medisch verantwoorde uitzetting is in overeenstemming met de normen als gesteld in het arrest C.K.
8.2
Eiser voert aan dat de BMA-adviezen de toets als bedoeld in het arrest Paposhvili en het arrest in de zaak C.K. niet kan doorstaan. Niet alleen de gevolgen van het achterwege blijven van de medische behandeling, maar ook de gevolgen van de uitzetting dienen beoordeeld te worden. Ter bestrijding van het BMA-advies heeft eiser een contra-expertise overgelegd, uitgevoerd door dr. [naam 1] , psychiater, neergelegd in een rapport van 2 april 2018. In dit rapport heeft psychiater [naam 1] geconcludeerd dat eiser PTSS-klachten, rand psychotische klachten, depressieve klachten en dissociatieve klachten heeft. Hij heeft verder geconcludeerd dat eiser nu al klachten heeft die kunnen passen bij een medische noodsituatie. Bij afwezigheid van behandeling dan wel bij gedwongen terugkeer naar Turkije zullen deze klachten toenemen en zal eiser psychotisch kunnen decompenseren, met wanen en hallucinaties en dus verwardheid tot gevolg. Eiser kan dan een gevaar voor zichzelf of anderen vormen. Verder heeft deze psychiater opgemerkt dat er veel reële belemmeringen voor eiser in Turkije bestaan, waardoor eiser geen therapie daar zal kunnen krijgen.
8.3
De door de rechtbank benoemde deskundige dr. [naam 2] , hierna de deskundige, heeft in zijn rapport van 13 augustus 2019 onder meer het volgende vermeld. Bij eiser is sprake van ernstige PTSS, mogelijk met psychotische ervaringen en een ernstige depressieve stoornis. Het beeld wordt gekenmerkt door sterke wanhoop en suïcidale gedachten, met een hoog risico op verdere escalatie naar daadwerkelijke suïcidepogingen en zelfs suïcide. Er is interne en externe consistentie en plausibiliteit. Bij uitblijven van behandeling kan een medische noodsituatie op korte termijn ontstaan, met als belangrijkste risico suïcidepogingen of suïcide met overlijden of geestelijke en lichamelijke schade tot gevolg, zeker als daarbij in ogenschouw wordt genomen dat eiser een sterk gevoel van wanhoop en hulpeloosheid ervaart. Hopeloosheid is een belangrijke voorspeller voor het daadwerkelijk ontstaan van calamiteiten die te maken hebben met suïcide of suïcidepogingen. Bij eiser is de hopeloosheid die hij ervaart grotendeels het gevolg van de psychiatrische stoornissen en wordt versterkt door de existentiële onzekerheid waarin hij verkeert. Tegelijk heeft eiser heel weinig beschermende factoren, die hem bij verder uitblijven van een behandeling gericht op herstel het perspectief van hoop kunnen geven. Daarmee is het risico op suïcide of suïcidepogingen nu al verhoogd en dit risico zal bij uitblijven van een behandeling verder toenemen.
8.4
Verder heeft de deskundige geconcludeerd dat het aannemelijk is dat een feitelijke uitzetting van eiser kan leiden tot een reëel risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheid, Het belangrijkste risico is dat de suïcidaliteit en het gevaar van daadwerkelijke suïcide sterk zal toenemen. Er is nu al sprake van een reëel risico of verhoogd risico op suïcide of een suïcidepoging. Het is aannemelijk dat uitzetting tot een sterke toename van klachten zal leiden, omdat eiser dan blootgesteld wordt aan diverse triggers. Daarbij is het mogelijk dat de klachten van eiser zo toenemen dat hij door gevolgen van dissociatie zelfs de grip op de realiteit gaat verliezen. Dit brengt een verdere verstoring van het toch al kwetsbare en verstoorde evenwicht van eiser tot stand en het is zeer aannemelijk dat dit het risico op suïcide en suïcidepogingen sterk zal doen toenemen. Wanneer eiser in een situatie van gedwongen terugkeer komt, ontstaat een situatie van zeer veel stress, met een hoog risico op het ontstaan van medische noodsituaties. Het risico op deze noodsituaties zal ook tijdens een reis in de geschetste vervoersmiddelen zich voordoen met een hoog risico op onvoorspelbare, impulsieve gedragingen, suïcidepogingen en zelfs op suïcide. Het is niet goed voorstelbaar met welke maatregelen deze risico’s zijn weg te nemen. Een psychiatrisch verpleegkundige zal niet in staat zijn een dergelijke situatie te managen met als doel de risico’s te verminderen. De deskundige concludeert dan ook dat dat reizen met of zonder medische reisvoorwaarden niet mogelijk is zonder dat een hoog risico op een medische noodsituatie zal ontstaan.
8.5
In reactie op het rapport van de deskundige heeft het BMA op 13 september 2019 een aanvullende rapport uitgebracht. In dit advies is het BMA een aantal opmerkingen gemaakt omtrent het rapport van de deskundige. Volgens het BMA is sprake van grote inconsistenties tussen wat door de deskundige is geconcludeerd en hoe men handelt rondom de gezondheid van eiser.
8.6
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat in het geval van eiser sprake is van een ernstige psychische klachten. Wel is in geschil of bij het uitblijven van de behandeling sprake is van een medische noodsituatie en of de feitelijke uitzetting van eiser kan leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM en -indien van toepassing- welke reisvereisten in dat verband moeten worden gesteld. Nu omtrent het antwoord op deze vragen bij de rechtbank gelet op het rapport van psychiater [naam 1] gerede twijfel aan de juistheid van de BMA-adviezen was gerezen, heeft de rechtbank een onafhankelijk deskundige benoemd, die op 13 augustus 2019 heeft gerapporteerd.
8.7
Volgens vaste jurisprudentie in het bestuursrecht geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, als de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend overkomt. Daarvan is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank sprake. De door de rechtbank benoemde onafhankelijke psychiater is aan de hand van een eigen uitgebreid onderzoek, waarbij hij eiser, bijgestaan door een tolk, zelf twee keer heeft gezien en onderzocht en hij kennis heeft genomen van alle stukken in het dossier, gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat bij het uitblijven van de behandeling sprake is van een medische noodsituatie en dat een feitelijke uitzetting zal leiden tot een reëel en bewezen risico op een aanzienlijk en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidssituatie van eiser.
8.9
De opmerkingen van het BMA van 13 september 2019 geven de rechtbank geen aanleiding af te wijken van bovengenoemd uitgangspunt. In de eerste plaats sluiten de conclusies van de door de rechtbank benoemde deskundige aan bij de conclusies in het rapport van psychiater [naam 1] . Verder heeft de deskundige overtuigend gemotiveerd waarom bij het uitblijven van behandeling sprake is van een medische noodsituatie. De deskundige heeft concludent en inzichtelijk geconcludeerd dat naar mate de daadwerkelijke traumabehandeling langer op zich laat wachten, de huidige klachten zullen verergeren en dat het aannemelijk is dat bij het uitblijven van behandeling de klachten zich verder zullen bestendigen, herstel moelijker wordt en dat een noodsituatie kan gaan ontstaan, met als belangrijkste risico suïcidepogingen of suïcide met overlijden of geestelijke en lichamelijke schade tot gevolg. Daarbij is nog van belang dat, alhoewel nog geen sprake is van traumabehandeling, eiser wel wordt behandeld met ondersteunende en structurerende gesprekken bij de gespecialiseerde GGZ en met slaapmedicatie.
8.1
Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het standpunt van verweerder dat bij het uitblijven van behandeling geen medische noodsituatie zal ontstaan, niet kan worden gevolgd. Nu verweerder niet heeft onderzocht of behandeling van eiser voor zijn klachten in Turkije aanwezig is, ontbeert het bestreden besluit een daadkrachtige motivering. De beroepsgrond slaagt.
8.11
De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet echter geen aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen dit gebrek te herstellen, nu uit het rapport van de deskundige eveneens volgt dat de feitelijke uitzetting kan leiden tot een 3 EVRM risico. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze conclusie van de deskundige niet te volgen, nu de deskundige ook deze conclusie inzichtelijk heeft gemotiveerd. Verder blijkt uit de BMA-adviezen niet dat verweerder die elementen heeft betrokken die ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4314) en het arrest C.K. van belang zijn. Uit de uitspraak van de Afdeling en het arrest C.K. volgt dat bij de beoordeling of een vreemdeling medisch gezien in staat is om te reizen, in een dergelijk geval ook beoordeeld moet worden of de feitelijke uitzetting van de vreemdeling kan leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. Verweerder heeft deze beoordeling niet gemaakt.
9. De rechtbank zal dan ook zelf voorzien in de zaak en bepalen dat aan eiser uitstel van vertrek wordt verleend met ingang van 23 mei 2017. De rechtbank heeft bij het bepalen van de ingangsdatum aangeknoopt bij de datum van het bestreden besluit, omdat eerst per die datum door verweerder (naar hiervoor blijkt, terecht) is geconcludeerd dat de asielaanvraag is afgewezen waardoor het rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, Vw is vervallen en voor eiser op dat moment een vertrekplicht is ontstaan.
10. In de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser verzochte en gemaakte kosten met betrekking tot het inbrengen van een contra-expertise. De kosten zijn € 1.815,-, inclusief BTW. De rechtbank acht de inschakeling van een contra-expert door eiser redelijk alsmede de kosten die de contra-expert heeft gemaakt. Bovendien heeft verweerder deze kosten niet bestreden. Deze kosten dienen door verweerder te worden vergoed.
11. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.312,50 (1 punt voor het beroepschrift, ½ punt voor de nadere reacties in beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij aan eiser geen uitstel van vertrek is verleend op grond van artikel 64 Vw;
- bepaalt dat aan eiser uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw wordt verleend met ingang van 23 mei 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de contra-expertise en draagt verweerder op € 1.815 te betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.312,50 te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Fortuin, voorzitter, en mrs. E.J. van Keken en E.P.W. van de Ven, rechters, in aanwezigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2020.
griffier voorzitter
De voorzitter is verhinderd te tekenen.
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel