In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 19 maart 2020 uitspraak gedaan in het beroep van een Turkse asielzoeker van Koerdische afkomst, die asiel had aangevraagd omdat hij vreesde voor gedwongen rekrutering door de Turkse autoriteiten. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid zich op goede gronden op het standpunt had gesteld dat de eiser zijn gestelde gedwongen rekrutering niet aannemelijk had gemaakt. Ook werd geoordeeld dat de eiser niet had aangetoond dat hij bij terugkeer naar Turkije zou worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De rechtbank benoemde echter een psychiater als deskundige, omdat er medische rapportages waren ingediend die wezen op ernstige psychische klachten bij de eiser. De deskundige concludeerde dat bij uitblijven van behandeling een medische noodsituatie kon ontstaan en dat de feitelijke uitzetting van de eiser zou kunnen leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. De rechtbank volgde de conclusies van de deskundige en oordeelde dat het bestreden besluit van de staatssecretaris onvoldoende was gemotiveerd, omdat niet was onderzocht of behandeling in Turkije beschikbaar was.
De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verleende de eiser uitstel van vertrek met terugwerkende kracht tot 23 mei 2017. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de kosten van de contra-expertise en de proceskosten van de eiser.