ECLI:NL:RBDHA:2020:262

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2020
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
C/09/572650 / HA ZA 19/426
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening met betrekking tot verjaring en stuitingshandelingen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, vordert eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. P. Tijsterman, een terugbetaling van een geldlening van EUR 100.000,- van gedaagde, die vertegenwoordigd wordt door advocaat mr. M. Aygün. De lening, afgesloten op 28 mei 1999, betrof een bedrag van HFL 200.000,- met een rente van 8% per jaar. Eiseres stelt dat de verjaring van de vordering is gestuit door verschillende handelingen, waaronder een rentebetaling door gedaagde in 2003 en een faxbericht van eiseres in 2008. Gedaagde heeft de aanmaningen en de rentenota's niet betwist, maar voert aan dat de vordering onterecht is omdat hij in een nadelige bewijspositie is gekomen door het tijdsverloop. De rechtbank oordeelt dat de verjaring inderdaad is gestuit door de genoemde handelingen en dat gedaagde niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onredelijk is benadeeld. De vordering van eiseres wordt toegewezen, en gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/572650 / HA ZA 19/426
Vonnis van 22 januari 2020
in de zaak van
[eiseres], te [plaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. P. Tijsterman, te Uithoorn,
tegen,
[gedaagde], te [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. M. Aygün, te Breukelen.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 maart 2019 met producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 24 juli 2019, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
  • brief van 21 oktober 2019 van de zijde van [eiseres] , bevattende een conclusie houdende aanvulling van de rechtsgronden, met productie;
  • brief van 22 oktober 2019 van de zijde van [eiseres] met producties;
  • het proces-verbaal van de op 5 november 2019 gehouden comparitie van partijen en het daarin genoemde, ter zitting door mr. Tijsterman ingebrachte faxbericht van 10 maart 2008 van [eiseres] aan [gedaagde] ;
  • akte uitlating voortzetting procedure van de zijde van [gedaagde] .
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen van feitelijke aard op het proces-verbaal te maken. Partijen hebben hiervan geen gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[X] is een onderneming die zich bezighoudt met de bemiddeling en de verstrekking van verzekeringen. [X] is een dochtermaatschappij van [eiseres] . De [heer A] is bestuurder van [eiseres] . [gedaagde] was klant bij [X] en heeft daar in het verleden meerdere verzekeringen afgesloten. Daarover heeft hij steeds contact gehad met de [heer A] .
2.2.
[gedaagde] en [eiseres] hebben een overeenkomst van geldlening gesloten voor een bedrag van HFL 200.000,-. Daartoe heeft [gedaagde] op 28 mei 1999 een schuldbekentenis ondertekend. In de overeenkomst is bepaald dat de rente per jaar 8% bedraagt en na afloop van ieder kwartaal moet worden voldaan. Op de achterzijde van de door [gedaagde] ondertekende schuldbekentenis zijn de kwartalen en de bijbehorende rentebedragen uitgeschreven tot 28 augustus 2002. Daarop is te zien dat de rente per kwartaal HFL 4.000,- (EUR 1.815,12) bedraagt.
2.3.
Op 16 juni 2003 heeft de laatste rentebetaling door [gedaagde] plaatsgevonden. De rente is voldaan tot 28 augustus 2002. De hoofdsom van HFL 200.000,- is door [gedaagde] in het geheel niet voldaan.
2.4.
Op 10 maart 2008 heeft [eiseres] aan [gedaagde] een faxbericht verzonden. In het faxbericht is onder meer het volgende vermeld:
‘Door [eiseres] is van jou nog te ontvangen de lening zelf ad eur 90.756,- alsmede de nog niet betaalde rentetermijnen tot 28-02-2008 van in totaal eur 38.117,52.’
2.5.
Op 8 november 2016 heeft [eiseres] aan [gedaagde] een schriftelijke aanmaning aangetekend verstuurd, die door [gedaagde] is ontvangen. In deze aanmaning is onder meer het volgende opgenomen:
‘Op dit moment bedraagt het bedrag dat u aan cliënte verschuldigd bent inclusief de rente tot 28 augustus 2016 € 205.273,52. Het bedrag van de hoofdsom bedraagt € 90.756,04 het rentedeel bedraagt € 114.517,48 te verhogen met 8% rente over het bedrag van de hoofdsom vanaf 28 augustus 2016 tot aan de dag der voldoening.’
2.6.
[gedaagde] heeft aan die aanmaning niet voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres] te betalen:
I. de somma van EUR 100.000,- te verhogen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
II. de kosten van deze procedure en de nakosten ad EUR 131,- dan wel, indien betekening van het vonnis plaatsvindt, ad EUR 199,- met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het in deze te wijzen vonnis;
III. subsidiair, een bedrag van HFL 200.000,- ofwel EUR 90.756,04.
3.2.
Aan zijn primaire vordering legt [eiseres] nakoming ten grondslag van de op 28 mei 1999 gesloten overeenkomst van geldlening tot een bedrag van HFL 200.000,- tegen een rente van 8% per jaar. De primaire vordering wordt in deze procedure beperkt tot EUR 100.000,- en deze heeft betrekking op de hoofdsom van EUR 90.756,04 en voor het overige op de op grond van de overeenkomst verschuldigde rente.
Aan de subsidiaire vordering legt [eiseres] een beroep op ongerechtvaardigde verrijking ten grondslag.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of de vordering tot het terugbetalen van de hoofdsom en de verschuldigde rente is verjaard.
4.2.
[eiseres] heeft aangevoerd dat de verjaring is gestuit door - achtereenvolgens - de rentebetaling door [gedaagde] op 16 juni 2003, het faxbericht van [eiseres] aan [gedaagde] van 10 maart 2008, een rentenota die op 23 april 2012 aan [gedaagde] is verzonden en de schriftelijke aangetekende aanmaning van 8 november 2016.
4.3.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de verjaring en de vraag of deze is gestuit als volgt.
Beoordelingskader
4.4.
Op grond van artikel 3:307 BW verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of doen na verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Op grond van 3:308 BW geldt hetzelfde voor rechtsvorderingen tot betaling van renten van geldsommen.
4.5.
Op grond van artikel 3:317 lid 1 BW wordt een verjaring gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 moet de strekking hebben van een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar, zodat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee kan houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Bij de beoordeling of de mededeling aan de in artikel 3:317 lid 1 gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval (vgl. HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502, NJ 2009/439, rov. 3.6.2).
4.6
In artikel 3:318 BW is – kort gezegd – bepaald dat een verjaring wordt gestuit door een erkenning van de rechtsvordering.
Rentebetaling
4.7.
Partijen zijn het erover eens dat de laatste rentebetaling door [gedaagde] heeft plaatsgevonden op 16 juni 2003. In de betaling van de rente door [gedaagde] ligt een erkenning van de geldschuld besloten, waardoor de verjaring op 16 juni 2003 is gestuit. Daarna is een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar aangevangen.
Faxbericht
4.8.
Vervolgens moet worden beoordeeld of die verjaring is gestuit door het faxbericht van 10 maart 2008 van [eiseres] aan [gedaagde] .
4.9.
Daarvoor is in de eerste plaats noodzakelijk dat dit bericht door [gedaagde] is ontvangen.
Bij het faxbericht is een ‘Transmissielog’ te zien. Daarop zijn onder meer de datum, het faxnummer van de ontvanger en de status ‘OK’ te zien. Ter zitting is door [gedaagde] bevestigd dat het faxnummer overeenkomt met het zijne. Op grond hiervan neemt de rechtbank aan dat [gedaagde] het faxbericht heeft ontvangen. Dat van de zijde van [gedaagde] kenbaar is gemaakt dat dit faxbericht hem onbekend was, maakt dit niet anders. Indien [gedaagde] geen kennis zou hebben genomen van de inhoud van dit bericht, komt dit voor zijn rekening en risico.
4.10.
Om de verjaring te kunnen stuiten, is in de tweede plaats noodzakelijk dat het faxbericht kan worden gekwalificeerd als een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW. Dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval. In het faxbericht is immers duidelijk gemaakt door [eiseres] dat hij van [gedaagde] nog de hoofdsom en de niet betaalde rentetermijnen wil ontvangen (zie 2.4.). Naar het oordeel van de rechtbank bevat het faxbericht daarmee een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW en is de verjaring op 10 maart 2008 gestuit. Daarna is een nieuwe verjaringstermijn aangevangen en dient te vraag te worden beantwoord of die verjaring opnieuw is gestuit.
Rentenota
4.11.
[eiseres] heeft het standpunt ingenomen dat de verjaring, die op 10 maart 2008 is gaan lopen, wederom is gestuit door een op 23 april 2012 verstuurde rentenota. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
4.12.
Allereerst moet ten aanzien van de rentenota worden beoordeeld of voldoende is komen vast te staan dat [gedaagde] deze heeft ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat hij de rentenota heeft ontvangen. [eiseres] heeft gesteld dat nota’s betreffende de verzekeringen die [gedaagde] bij [X] had afgesloten, op dezelfde wijze werden verzonden als de rentenota’s. Het staat vast dat de verzekeringsnota’s wel zijn ontvangen door [gedaagde] . Die zijn door [gedaagde] ook betaald. Het adres op de rentenota’s komt overeen met het woonadres van [gedaagde] , zodat kan worden geconstateerd dat op de rentenota’s het correcte adres is weergegeven. Door [gedaagde] is daarop ter zitting alleen aangevoerd dat hij niet durft te zeggen of hij de rentenota’s heeft ontvangen omdat hij de administratie niet zelf voerde, maar daarvoor iemand had ingehuurd. Onder die omstandigheden neemt de rechtbank als vaststaand aan dat de rentenota’s door [gedaagde] zijn ontvangen.
4.13.
Van de zijde van [gedaagde] is verder bestreden dat de rentenota een rechtsgeldige stuitingshandeling behelst. De rentenota kan volgens [gedaagde] niet worden gezien als een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 3:317 BW. De rechtbank overweegt ten aanzien van die vraag als volgt.
4.14.
De rechtbank acht van belang dat de rentenota niet op zichzelf staat, maar deel uitmaakt van een serie rentenota’s die sinds 2003 aan [gedaagde] werden verzonden.
4.15.
Voor wat betreft de inhoud van de rentenota geldt dat deze vermeldt dat het gaat om ‘Rente geldlening’. Daarbij zijn er twee periodes vermeld, namelijk 28-08-2011 en 28-02-12. Op de rentenota staan eveneens het bedrag van EUR 3.630,24 en de afzender ‘ [eiseres] ’
4.16.
De hoogte van de rente en de aflossingsperiodes zijn ontegenzeggelijk af te leiden uit de door [gedaagde] op 28 mei 1999 ondertekende schuldbekentenis. Daarbij zijn de aflossingsperiodes ook vermeld in de eerdere aan [gedaagde] verzonden rentenota’s. Zeker in combinatie met de vermelding ‘Rente geldlening’ en de afzender, moest het [gedaagde] duidelijk zijn dat het om de geldlening ging. Uit het feit dat de rente in rekening werd gebracht, moest het [gedaagde] daarnaast duidelijk zijn dat ook de hoofdsom nog verschuldigd was. Zonder een verschuldigde hoofdsom, bestaat er immers ook geen verplichting tot het betalen van rente.
4.17.
Daarmee gaat van de nota een voldoende duidelijke waarschuwing uit aan [gedaagde] , op basis waarvan hij er rekening mee diende te houden dat hij de beschikking hield over zijn gegevens en bewijsmateriaal, zodat hij zich tegen een eventuele ingestelde vordering behoorlijk kon verweren. De rentenota kan dus worden gekwalificeerd als een geldige stuitingshandeling, waarmee de verjaring op 23 april 2012 opnieuw is gestuit.
Aanmaning
4.18.
Dat door de advocaat van [eiseres] op 8 november 2016 aan [gedaagde] een schriftelijke aanmaning aangetekend is verstuurd, die door [gedaagde] is ontvangen, is tussen partijen niet in geschil. Deze aanmaning heeft te gelden als een schriftelijke mededeling waarin [eiseres] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Zoals onder 2.5. is weergegeven, is in de aanmaning opgenomen dat [gedaagde] de hoofdsom en de nog niet betaalde rentetermijnen verschuldigd is. Daarmee is de verjaring van de vordering door deze aanmaning gestuit op 8 november 2016.
4.19.
Het voorgaande brengt met zich mee dat het verjaringsverweer niet slaagt.
4.20.
Subsidiair voert [gedaagde] aan dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hij met de vordering wordt geconfronteerd. Om deze reden moet de vordering van [eiseres] , volgens [gedaagde] , met een beroep op rechtsverwerking worden verworpen. Dit wordt van de zijde van [gedaagde] onderbouwd met de – verkort weergegeven – stelling dat [eiseres] heeft nagelaten te handelen waar dat wel mocht worden verwacht en dat daardoor de gerechtvaardigde indruk is ontstaan dat de aanspraak op de geldvordering niet in rechte geldend zou worden gemaakt. Daarbij wordt betoogd dat [gedaagde] door het aanzienlijke tijdsverloop in een nadelige bewijspositie is gekomen waardoor hij onredelijk wordt benadeeld. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
4.21.
Om rechtsverwerking aan te kunnen nemen is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt (vgl. onder meer HR 24 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2635, NJ 1998/621 en HR 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0543, NJ 2013/317).
4.22.
In dit geval beroept [gedaagde] zich in wezen enkel op een stilzitten van [eiseres] . Bijzondere omstandigheden of gedragingen van [eiseres] , die naar maatstaven van redelijkheid onverenigbaar zijn met het alsnog opeisen van de geldschuld, zijn gesteld noch gebleken. Het betoog dat [gedaagde] onredelijk in zijn bewijspositie is benadeeld door het aanzienlijke tijdsverloop, kan evenmin worden gevolgd. Zoals is overwogen ten aanzien van de verjaring, is de vordering tussentijds gestuit door schriftelijke mededelingen die de strekking hebben van een voldoende duidelijke waarschuwing aan [gedaagde] , op basis waarvan hij ermee rekening kon houden dat hij de beschikking hield over zijn gegevens en bewijsmateriaal. Naar het oordeel van de rechtbank is de positie van [gedaagde] aldus niet onredelijk verzwaard of benadeeld. Het beroep op rechtsverwerking op deze grond slaagt daarom evenmin. Het beroep op rechtsverwerking faalt om die reden.
4.23.
[gedaagde] heeft geen verweer gevoerd tegen de hoogte van de vordering. De slotsom is dat de vordering van [eiseres] toewijsbaar is. De stellingen en weren ten aanzien van de subsidiaire vordering kunnen onbesproken blijven.
4.24.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden tot heden begroot op:
- dagvaarding € 81,83
- griffierecht € 1.992,-
- salaris advocaat
€ 3.414,-(2 punten x € 1707,-, tarief V)
Totaal € 5.487,83
4.25.
De gevorderde wettelijke rente over de som van EUR 100.000,- en over de proceskosten zullen als niet weersproken worden toegewezen als in het dictum vermeld.
4.26.
Voor een aparte veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:BL1116). De rechtbank zal de nakosten begroten conform het geldende liquidatietarief.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van EUR 100.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiseres] begroot op EUR 5.487,83, en op EUR 157,- aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met EUR 82,- indien betekening plaatsvindt en bepaalt dat [gedaagde] de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is indien hij niet binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis heeft betaald,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.S. Honée en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2020.