ECLI:NL:RBDHA:2020:2408

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5768
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, welke door de staatssecretaris met terugwerkende kracht vanaf 12 juni 2018 was ingetrokken. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de eiser tegen deze intrekking niet-ontvankelijk, omdat het bezwaar buiten de daarvoor gestelde termijn was ingediend. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris het primaire besluit op de juiste wijze heeft bekendgemaakt, namelijk door het te verzenden naar het laatst bekende adres van de eiser in de Basisregistratie Personen (BRP). De rechtbank oordeelde dat de eiser niet tijdig bezwaar had gemaakt, omdat hij niet had gereageerd op de brieven van de staatssecretaris en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De eiser had de verplichting om een postadres door te geven, gezien zijn zwervende bestaan.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht het bezwaar van de eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/5768

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. T. Thissen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Chamkh).

Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van eiser met terugwerkende kracht vanaf 12 juni 2018 ingetrokken.
Bij besluit van 28 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Y. He. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft van 16 januari 2013 tot 15 januari 2016 en van 8 december 2017 tot 27 juni 2018 niet ingeschreven gestaan in de Basisregistratie Personen (BRP), met daarbij de aantekening ‘Registratie Niet-Ingezetene’. Op 12 juni 2018, 12 juli 2018 en 11 september 2018 heeft verweerder eiser brieven gestuurd waarin hij stelt voornemens te zijn om de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van eiser in te trekken. Deze brieven zijn naar de laatst bekende adressen van eiser gestuurd. Eiser heeft hierop niet gereageerd. Bij het primaire besluit heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van eiser met terugwerkende kracht vanaf 12 juni 2018 ingetrokken. Eiser heeft op 25 februari 2019 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij brief van 25 maart 2019 heeft eiser de gronden van bezwaar aangevuld.
2. Verweerder heeft het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze buiten de daarvoor gestelde termijn is ingediend. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het primaire besluit is verzonden naar het adres van eiser conform de BRP en geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij betoogt dat het primaire besluit op onjuiste wijze is bekendgemaakt. Daartoe voert eiser aan dat het besluit ten onrechte enkel naar zijn laatst bekende adres in de BRP is verzonden. Verweerder had het primaire besluit ook op een andere manier bekend moeten maken dan alleen door toezending. Eiser betoogt dat het primaire besluit niet eerder in werking is getreden dan toen hij hiermee bekend is geraakt. Het bezwaar is daarom tijdig ingediend. De termijnoverschrijding is bovendien verschoonbaar, door een opstapeling van problemen in de persoonlijke sfeer. Tot slot stelt eiser dat hij ten onrechte niet door verweerder is gehoord.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Verweerder heeft het primaire besluit overeenkomstig artikel 3.104, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bekendgemaakt door het naar het laatst bekende adres in de BRP van eiser te verzenden. Dat het besluit retour is gekomen en verweerder – volgens eiser – daarmee wist dat eiser niet meer woonachtig was op dit adres, verplichtte verweerder niet om het besluit daarna op andere wijze bekend te maken. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:507).
Uit het voorgaande volgt dat het primaire besluit van 7 november 2018 op de juiste wijze is bekendgemaakt. Op grond van artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 was 5 december 2018 daarmee de laatste dag voor het indienen van het bezwaar. Eiser heeft zijn bezwaarschrift op 25 februari 2019 ingediend, nadat de termijn voor het maken van bezwaar was geëindigd. Als reden hiervoor heeft eiser aangevoerd dat hij zijn baan was verloren, hij hierdoor geen inkomsten meer had en hij zijn huur niet meer kon betalen. De huurbaas van eiser zou hem vervolgens op straat hebben gezet en hem hebben uitgeschreven uit de BRP. Na het vertrek uit de woning heeft eiser een zwervend bestaan geleid. Eiser stelt dat hij pas bij brief van 13 februari 2019 van de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM), naar aanleiding van een verkeerscontrole, heeft kennisgenomen van het bestaan van het primaire besluit.
Naar het oordeel van de rechtbank doen de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden niet af aan zijn verplichting ingevolge artikel 4.37 van het Vb 2000. Dat eiser niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit, omdat hij niet meer woonde op het door hem opgegeven adres zonder daarvan verweerder op de hoogte te stellen, moet voor zijn risico komen. Eiser had gezien zijn zwervende bestaan bijvoorbeeld een postadres kunnen doorgeven. De stelling van eiser dat de opstapeling van zijn problemen in de persoonlijke sfeer, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4963), maakt dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is, volgt de rechtbank niet. Anders dan in die zaak, waarbij de belanghebbende zelf niet in staat was om zorg te dragen voor de (tijdige) afhandeling van zijn post en administratie of een derde te vragen om dat namens hem te doen, blijkt uit de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden niet dat eiser hier (tijdelijk) niet toe in staat was. Het feit dat eiser de Nederlandse taal niet machtig is, maakt dit niet anders. Gelet op het voorgaande heeft eiser niet verschoonbaar de bezwaartermijn overschreden.
5.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat de beroepsgrond van eiser dat de hoorplicht, zoals neergelegd in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is geschonden nu eiser in bezwaar niet is gehoord, faalt. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb kan van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Gelet op het hiervoor overwogene, was redelijkerwijs geen twijfel mogelijk aan de conclusie dat sprake was van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar en heeft verweerder terecht met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb van het horen van eiser afgezien. Verweerders gemachtigde heeft daarnaast ter zitting te kennen gegeven dat een hoorzitting, gelet op de ter zitting naar voren gebrachte feiten, niet tot een ander standpunt zou leiden. De rechtbank ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
5.3.
Gelet op het onder 5.1 en 5.2 overwogene heeft verweerder het bezwaar van eiser terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Frieling, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.