In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het beroep tegen een besluit van het Zorgkantoor ongegrond werd verklaard. Appellant, geboren op 24 augustus 1982 en bekend met een verstandelijke beperking, had in 2005 een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen. Na een verblijf in een hersenletselkliniek heeft het Zorgkantoor het pgb beëindigd en later een bedrag van € 19.673,57 teruggevorderd. Appellant's moeder, die als bewindvoerder fungeerde, overleed in 2008, en het Zorgkantoor heeft het besluit tot terugvordering naar haar oude adres gestuurd. Appellant heeft pas in 2013 bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat door het Zorgkantoor als te laat werd beschouwd. De rechtbank verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, maar appellant stelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was omdat hij niet in staat was om zijn post en administratie te beheren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Zorgkantoor het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en droeg het Zorgkantoor op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens werd het Zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van appellant.