ECLI:NL:RBDHA:2020:2393

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4299
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het rechtmatig verblijf van een Poolse vreemdeling in Nederland en de gevolgen voor sociale bijstand

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 30 januari 2020, wordt de zaak behandeld van een Poolse vreemdeling die in Nederland verblijft. Eiseres, die in 2007 naar Nederland kwam om te werken, heeft geen rechtmatig verblijf meer volgens de Nederlandse autoriteiten. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft vastgesteld dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf na drie maanden, zoals vastgelegd in het Vreemdelingenbesluit 2000. Dit besluit is genomen na een onderzoek dat aan het licht bracht dat eiseres geregistreerd staat als niet-ingezetene en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, geen ziektekostenverzekering heeft en geen arbeid in loondienst verricht.

Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 14 januari 2020 heeft eiseres betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij geen rechtmatig verblijf heeft, en dat er geen gegrond vermoeden van misbruik was. Eiseres voerde aan dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom haar verblijfsrecht beëindigd werd en dat de belangenafweging niet transparant was.

De rechtbank heeft de argumenten van eiseres beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat eiseres geen rechtmatig verblijf heeft. De rechtbank oordeelt dat er voldoende aanwijzingen waren voor redelijke twijfel over de mogelijkheid van eiseres om in haar eigen onderhoud te voorzien, mede door eerdere contacten met de politie. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond en bevestigt de beslissing van de staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/4299

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.G.P. de Boon),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Chamkh).

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiseres geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht.
Bij besluit van 7 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiseres heeft de Poolse nationaliteit en is, naar eigen zeggen, in 2007 naar Nederland gekomen met het doel hier te werken. Zij is op 29 december 2015 door de politie geregistreerd als vreemdeling. De politie heeft eiseres op 8 december 2018 gehoord over het eindigen van haar rechtmatig verblijf en naar aanleiding hiervan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) voorgesteld om vast te stellen dat eiseres geen rechtmatig verblijf heeft.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit vastgesteld dat eiseres geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, omdat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf na drie maanden zoals gesteld in artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit onderzoek naar voren is gekomen dat eiseres per 1 maart 2014 geregistreerd staat als niet-ingezetene in de Basisregistratie Personen (BRP), zij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan om in eigen onderhoud te voorzien, zij geen ziektekostenverzekering heeft en zij geen arbeid in loondienst verricht noch dat zij kan worden aangemerkt als werkzoekende met een reële kans op werk. Ook is de uitkomst van de door verweerder verrichte belangenafweging in het nadeel van eiseres uitgevallen en is volgens verweerder de vaststelling dat eiseres geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiseres betoogt dat verweerder ten onrechte onderzoek heeft gedaan of zij voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. Volgens eiseres mag uitsluitend onderzoek worden gedaan als er een gegrond vermoeden van misbruik bestaat, waarbij zij verwijst naar hetgeen onder 2.6 (Behoud van het verblijfsrecht) gesteld is in de Werkinstructie SUA, WI 2018/4 Het recht van de Europese Unie (Werkinstructie). In de situatie van eiseres is geen sprake van misbruik, omdat zij geen onredelijke belasting vormt voor het sociale bijstandsstelsel. Daarnaast betoogt eiseres dat verweerder heeft nagelaten te motiveren op grond van welk uitgewerkt beleid rechtmatig verblijf beëindigd kan worden, waarbij overlast een grond is voor deze beëindiging. De door verweerder verrichte belangenafweging is bovendien onduidelijk, omdat nergens uit blijkt op wat voor manier deze belangenafweging wordt toegepast. Eiseres stelt zich tot slot op het standpunt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid dan wel onvoldoende is gemotiveerd, waardoor deze in redelijkheid niet genomen had kunnen worden.
Bij brief van 6 januari 2020 heeft eiseres de gronden van beroep aangevuld. Eiseres betoogt dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder heeft onderzocht of eiseres ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de status van werknemer had. Indien verweerder destijds onderzoek had gedaan naar het arbeidsverleden van eiseres in Suwinet, zou volgens eiseres zijn gebleken dat zij de status van werknemer had en aan de vereisten van de Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn) voldeed. Eiseres verwijst daarbij naar twee bijlagen waaruit zou blijken dat zij ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de status van werknemer had en ook in de periode daarna. Gelet op het voorgaande stelt eiseres dat verweerder daarom evenmin van het horen had mogen afzien.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat in de Werkinstructie onder 5.5 (Toetsing van het rechtmatig verblijf) staat dat verweerder het verblijfsrecht van Unieburgers toetst in specifieke situaties onder meer naar aanleiding van signalen. Indicaties die kunnen leiden tot een toets of aan de voorwaarden wordt voldaan zijn bijvoorbeeld een melding van de Gemeentelijke Sociale Dienst van een bijstandsaanvraag, crimineel gedrag, overlast of een schijnrelatie. In de Werkinstructie wordt daarbij verwezen naar de Nota van Toelichting bij de wijziging van het Vb 2000 (besluit van 8 juli 2014, Staatsblad 2014, nr. 268) waarin wordt bevestigd dat onder andere crimineel gedrag en overlast indicaties zijn die kunnen leiden tot een toets of aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf wordt voldaan.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres meermalen in Nederland met de politie in aanraking is geweest, onder andere wegens gepleegde diefstallen en het plegen van overlast. Hierdoor is de twijfel ontstaan of eiseres in haar eigen onderhoud kan voorzien, waardoor de politie aanleiding heeft gezien om de situatie van eiseres te onderzoeken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich gelet op het voorgaande op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van voldoende aanwijzingen van redelijke twijfel als bedoeld in artikel 8.16, eerste lid, van het Vb 2000 om een onderzoek te starten of eiseres voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. De stelling van eiseres dat zij geen onredelijke belasting voor het sociale bijstandsstelsel vormt, doet hier niet aan af.
6.2.
De rechtbank leidt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (Afdeling) van 7 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3585) af dat indien een burger van de Unie geen verblijfsrecht kan ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn, deze persoon in beginsel onderworpen kan worden aan een verwijderingsmaatregel, ook als deze persoon geen beroep heeft gedaan op het socialebijstandsstelsel. Anders dan gemachtigde van eiseres ter zitting heeft aangevoerd, ziet de rechtbank in de verschillen tussen artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn en artikel 8.12 van het Vb 2000 geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Uit het onder 6.1. genoemde onderzoek is gebleken dat eiseres niet aan de in de artikelen 8.12 tot en met 8.15 van het Vb 2000 genoemde voorwaarden voldeed. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op het voorgaande terecht vastgesteld dat eiseres geen verblijfsrecht heeft, ondanks dat zij geen beroep op het socialebijstandsstelsel zou hebben gedaan. Verweerder heeft vervolgens, conform de uitspraak van de Afdeling, in zijn besluitvorming een belangenafweging verricht door het belang van eiseres om in Nederland te mogen verblijven af te wegen tegen het belang van de Nederlandse staat. Naar de rechtbank begrijpt, bestaat dit laatstgenoemde belang erin dat de door eiseres gepleegde strafbare feiten en veroorzaakte maatschappelijke overlast, die mede het gevolg zijn van het feit dat eiseres niet in haar eigen onderhoud kan voorzien en die maken dat het verblijf van eiseres in Nederland een belasting vormt voor de publieke middelen, moeten worden voorkomen. Verweerder heeft daarbij deugdelijk gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van eiseres uitvalt. Het feit dat verweerder geen beleid heeft opgesteld waarin de belangen zijn genoemd waaraan verweerder in soortgelijke gevallen toetst, leidt niet tot een andere conclusie.
6.3.
Ten aanzien van de gronden die eerst in de brief van 6 januari 2020 zijn aangevoerd overweegt de rechtbank dat deze – los van het feit dat zij te laat naar voren zijn gebracht – niet slagen, nu het op de weg van eiseres had gelegen om reeds in bezwaar naar voren te brengen dat zij, zoals zij stelt, de status van werknemer had. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep op schending van de hoorplicht evenmin. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiseres daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze maatstaf voldaan.
6.4.
Nu eiseres niet nader heeft onderbouwd in hoeverre verweerder het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid en niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft kunnen volstaan met zijn motivering zoals opgenomen in het bestreden besluit.
6.5.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat eiseres geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht, stand houdt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Frieling, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

BIJLAGE

Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn)

Artikel 6
1. Burgers van de Unie hebben het recht gedurende maximaal drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven zonder andere voorwaarden of formaliteiten dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort.
[…]
Artikel 7
1. Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:
a. a) indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is,
b) indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, of
c)
- indien hij is ingeschreven aan een particuliere dan wel openbare instelling die door het gastland overeenkomstig de wetgeving of administratieve praktijk is erkend of wordt gefinancierd, om er als hoofdbezigheid een studie, daaronder begrepen een beroepsopleiding, te volgen; en
- indien hij beschikt over een verzekering die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, en hij de bevoegde nationale autoriteit, - door middel van een verklaring of van een gelijkwaardig middel van zijn keuze -, de zekerheid verschaft dat hij over voldoende middelen beschikt om te voorkomen dat hij of zijn familieleden tijdens zijn verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland; of
d) indien hij een familielid is van een burger van de Unie die voldoet aan de voorwaarden onder a), b) of c) en hij deze burger begeleidt of zich bij hem voegt.
2. Het verblijfsrecht van lid 1 strekt zich uit tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, voor zover deze burger van de Unie voldoet aan de voorwaarden van lid 1, onder a), b) of c).
3. Voor de toepassing van lid 1, onder a), behoudt een burger van de Unie die niet langer werknemer of zelfstandige is, in de volgende gevallen zijn status van werknemer of zelfstandige:
a. a) hij is als gevolg van ziekte of ongeval tijdelijk arbeidsongeschikt;
b) hij bevindt zich, na ten minste één jaar te hebben gewerkt, in naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid en heeft zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening ingeschreven;
c) hij bevindt zich in een toestand van naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid na afloop van een tijdelijke arbeidsovereenkomst voor minder dan één jaar of hij is in de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos geworden en heeft zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening ingeschreven. In dit geval blijft de status van werknemer ten minste zes maanden behouden;
d) hij start met een beroepsopleiding. Behalve in geval van onvrijwillige werkloosheid is voor het behoud van de status van werknemer in dit geval een verband vereist tussen de voorafgaande beroepsactiviteit en deze opleiding.
[…]
Artikel 14
1. Burgers van de Unie en hun familieleden behouden het verblijfsrecht volgens artikel 6 zolang zij geen onredelijke belasting vormen voor het socialebijstandsstelsel van het gastland.
2. Burgers van de Unie en hun familieleden behouden het verblijfsrecht van de artikelen 7, 12 en 13 zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden.
In specifieke gevallen van redelijke twijfel over de vraag, of een burger van de Unie of zijn familieleden wel voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 7, 12 en 13, kunnen de lidstaten zulks verifiëren. De verificatie geschiedt evenwel niet stelselmatig.
3. Een beroep van de burger van de Unie of zijn familieleden op het socialebijstandsstelsel van het gastland leidt niet automatisch tot een verwijderingsmaatregel.
4. In afwijking van de leden 1 en 2 en onverminderd het bepaalde in hoofdstuk VI, kan in geen geval een verwijderingsmaatregel ten aanzien van burgers van de Unie of hun familieleden worden genomen indien:
a. a) de burgers van de Unie werknemer of zelfstandige zijn, of
b) de burgers van de Unie het grondgebied van het gastland zijn binnengekomen om werk te zoeken. In dit geval kunnen zij niet worden verwijderd zolang zij kunnen bewijzen dat zij nog immer werk zoeken en een reële kans maken te worden aangesteld.

Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)

Artikel 62
1. Nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dan wel, indien het een gemeenschapsonderdaan betreft, nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd, dient hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
[…]

Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000)

Artikel 8.7
1. Deze paragraaf is van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
[…]
Artikel 8.11
1. De vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, heeft rechtmatig verblijf gedurende een periode van drie maanden na inreis, indien hij:
a. beschikt over een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort; of
b. het bewijs van zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig met andere middelen levert.
[…]
Artikel 8.12
1. De vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, heeft langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij:
a. in Nederland werknemer of zelfstandige is dan wel Nederland is ingereisd om werk te zoeken en kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft;
b. voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt;
c. is ingeschreven voor een opleiding die is opgenomen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, of in het Centraal register beroepsopleidingen, bedoeld in artikel 6.4.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, om als hoofdbezigheid een studie of beroepsopleiding te volgen, beschikt over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt, en hij met een verklaring of een gelijkwaardig middel naar zijn keuze de zekerheid verschaft dat hij beschikt over voldoende middelen van bestaan voor zichzelf en zijn familieleden;
d. een familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, is van een vreemdeling als bedoeld onder a of b;
e. de echtgenoot, de geregistreerde partner of een kind is dat ten laste is van een vreemdeling als bedoeld onder c;
f. familielid is als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, en hij in het land van herkomst ten laste is van of inwoont bij een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, onder a, b of c;
g. familielid is als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, en hij vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, onder a, b of c, strikt behoeft; of
h. partner is als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, en hij een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft met een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, onder a, b of c, dan wel rechtstreekse bloedverwant in de neergaande lijn, jonger dan 18 jaar, is van een zodanige partner.
2. Het rechtmatig verblijf van de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, onder a, eindigt niet om de enkele reden dat die vreemdeling niet langer werknemer of zelfstandige is:
a. in geval van tijdelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of ongeval;
b. indien hij na werkzaamheden als werknemer of zelfstandige van ten minste een jaar onvrijwillig werkloos is en als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is ingeschreven;
c. gedurende een periode van ten minste zes maanden, nadat hij onvrijwillige werkloos is geworden door de afloop van een arbeidsovereenkomst korter dan een jaar, dan wel nadat hij gedurende de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos geworden is, indien hij als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is ingeschreven;
d. indien hij een beroepsopleiding gaat volgen, die, behoudens ingeval van onvrijwillige werkloosheid, verband houdt met de voorafgaande beroepsactiviteit.
3. Voor de toepassing van het eerste lid, onder b, beschikt de vreemdeling met een inkomen ter hoogte van het normbedrag dat in artikel 3.74 voor de desbetreffende categorie is vastgesteld, in ieder geval over voldoende middelen van bestaan.
[…]
Artikel 8.16
1. Onverminderd de artikelen 8.22 en 8.23 eindigt het rechtmatig verblijf niet zolang de vreemdeling aan de in de artikelen 8.12 tot en met 8.15 genoemde voorwaarden voldoet. In specifieke gevallen van redelijke twijfel kan Onze Minister onderzoeken of aan de voorwaarden wordt voldaan. Het onderzoek geschiedt niet stelselmatig. Een beroep op de algemene middelen leidt niet zonder meer tot beëindiging van het rechtmatig verblijf.
2. Onverminderd de artikelen 8.22 en 8.23, eindigt het rechtmatig verblijf niet zolang de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid:
a. werknemer of zelfstandige is; of
b. naar Nederland is gekomen om werk te zoeken en hij kan bewijzen dat hij nog steeds werk zoekt en een reële kans op werk heeft.