ECLI:NL:RBDHA:2020:2386

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
NL20.6117 en NL20.6214
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inreisverbod en maatregel van bewaring voor Algerijnse vreemdeling in het licht van coronavirus en zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Algerijnse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een inreisverbod dat hem voor de duur van twee jaar was opgelegd, evenals tegen een maatregel van bewaring. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 9 maart 2020 een inreisverbod en een maatregel van bewaring opgelegd kreeg, omdat hij zich niet aan de Vreemdelingenwet hield. De eiser betwistte de rechtmatigheid van het inreisverbod, stellende dat hij aan een eerder terugkeerbesluit had voldaan door Nederland te verlaten en naar Duitsland te gaan. De rechtbank oordeelde echter dat het terugkeerbesluit nog steeds van kracht was, omdat de eiser niet had aangetoond dat hij de Europese Unie had verlaten. De rechtbank concludeerde dat de motivering van de Staatssecretaris voldoende was om het inreisverbod te handhaven.

Daarnaast voerde de eiser aan dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije was, mede door de coronamaatregelen die de vluchtmogelijkheden beperkten. De rechtbank oordeelde dat de informatie die de eiser aanvoerde niet voldoende was om te concluderen dat er geen zicht op uitzetting was. De rechtbank wees het beroep tegen zowel het inreisverbod als de maatregel van bewaring af, en het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. C.T.C. Wijsman, in aanwezigheid van griffier mr. E.C.M. Boerboom, en is openbaar gemaakt op 18 maart 2020.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.6117 en NL20.6214

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. P.J.J. van de Kerkhof),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2020 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer K. Tohouss. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2001.
Over bestreden besluit 1
2. Eiser voert aan dat het inreisverbod niet rechtmatig is omdat verweerder dit besluit onjuist gemotiveerd heeft. Verweerder stelt immers dat aan eiser een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn is opgelegd en dat dit besluit nog van kracht is. Eiser heeft echter door Nederland te verlaten en naar Duitsland te gaan aan het terugkeerbesluit van 21 januari 2019 voldaan. Daardoor is het terugkeerbesluit van 21 januari 2019 niet meer van kracht, aldus eiser.
3. De rechtbank stelt vast dat op 21 januari 2019 de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning is afgewezen. Dat besluit is een meeromvattende beschikking die ook een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn bevat. Niet is gebleken dat eiser na de uitreiking van het besluit over de verblijfsvergunning de Europese Unie heeft verlaten. Eiser voert weliswaar aan dat hij door Nederland te verlaten en naar Duitsland te gaan aan het terugkeerbesluit van 21 januari 2019 heeft voldaan omdat in dat besluit enkel staat dat hij Nederland moest verlaten, maar dit volgt de rechtbank niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9111) moet onder het woord “Nederland” eveneens worden begrepen "een land dat lid is van de Europese Unie”. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2122) is alleen van terugkeer in de zin van Richtlijn 2008/115/EG (PB 2008 L 348; Terugkeerrichtlijn) sprake indien een vreemdeling, vrijwillig of gedwongen, terugkeert naar een land dat geen lid is van de Europese Unie.
4. Aangezien het terugkeerbesluit van 21 januari 2019 dus nog van kracht is en verweerder daarbij op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw eiser een vertrektermijn heeft onthouden, was verweerder ook gehouden om tegen eiser een inreisverbod uit te vaardigen. Dit volgt uit artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Naar het oordeel van de rechtbank zijn verweerders motivering en de daaraan ten grondslag gelegde feiten voldoende om duidelijk te maken waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden hem geen aanleiding hebben gegeven van het opleggen van het inreisverbod af te zien of de duur daarvan te verkorten. Het beroep tegen het inreisverbod slaagt daarom niet.
Over bestreden besluit 2
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. Eiser betwist de zware gronden onder (3)b en (3)c.
7. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de niet betwiste zware grond onder (3)i en de niet betwiste lichte gronden, en de daarbij gegeven motivering, in onderlinge samenhang bezien, reeds voldoende om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring om die reden dragen. De overige (zware) gronden behoeven om die reden geen bespreking meer.
8. Eiser voert verder aan dat er geen zicht op uitzetting op redelijke termijn naar Algerije is. Daarbij wordt verwezen naar de brief van verweerder naar de Tweede Kamer van 12 februari 2019, waarin het onderzoek “Maatregelen gericht op asielzoekers uit veilige landen. Analyse van een beleidslogica” van het WODC aan de orde komt en verweerder erkent dat gedwongen vertrek van asielzoekers uit Algerije lastig te realiseren is. Ook onderbouwt eiser dit standpunt met de stelling dat hij geen enkel identiteitsdocument heeft, wat het in zijn situatie nog lastiger maakt en dat van de 140 lp aanvragen tot en met april 2019 er 7 daadwerkelijk zijn verstrekt waarbij de doorlooptijd gemiddeld 180 dagen bedraagt. Verder stelt eiser dat door de maatregelen die in Nederland genomen zijn in verband met het tegengaan van de verspreiding van het coronavirus waaronder het beperken van vluchten vanuit Europa het zicht op uitzetting op redelijke termijn nog minder geworden is.
9. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat zicht op uitzetting binnen redelijke termijn ontbreekt. Uit de door eiser genoemde informatie dat van de 140 lp aanvragen tot en met april 2019 er 7 daadwerkelijk zijn verstrekt volgt niet dat zicht op uitzetting naar Algerije ontbreekt. Dat de maatregelen tegen het coronavirus ertoe leiden dat uitzettingen naar Algerije niet kunnen plaatsvinden heeft eiser niet onderbouwd, bijvoorbeeld met gegevens over geannuleerde vluchten. Verder heeft verweerder terecht in algemene zin gesteld dat eventuele vliegbeperkingen vanwege het coronavirus van beperkte duur zullen zijn en om die reden enkel een tijdelijk beletsel vormen voor uitzetting naar Algerije. Ook hierom ontbreekt het zicht op uitzetting naar Algerije binnen redelijke termijn niet, te meer nu er nog geen (vervangend) reisdocument voor eiser beschikbaar is en het boeken van een vlucht dus nog niet aan de orde is.
Over de beroepen
10. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 (het inreisverbod) is ongegrond. Het beroep tegen bestreden besluit 2 (de maatregel van bewaring) is ongegrond. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.C.M. Boerboom, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar geschied op: 18 maart 2020
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.