ECLI:NL:RBDHA:2020:2286

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
16 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6803
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vrijstelling van leges voor verblijfsvergunning met beroep op schrijnendheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om vrijstelling van leges voor een verblijfsvergunning, ingediend door eiser, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder. Eiser, geboren in 1968 en van Marokkaanse nationaliteit, heeft in het verleden meerdere procedures gevoerd om rechtmatig verblijf in Nederland te verkrijgen. De aanvraag om een verblijfsvergunning, ingediend op 17 oktober 2018, werd door verweerder afgewezen op basis van het niet betalen van leges en het ontbreken van schrijnende omstandigheden. Eiser heeft in bezwaar en beroep aangevoerd dat hij ononderbroken in Nederland heeft verbleven, maar verweerder heeft aangetoond dat hij ook in België heeft verbleven, wat de aanvraag ondermijnt.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 27 januari 2020, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid kon besluiten dat er geen sprake was van een samenstel van bijzondere omstandigheden die aanleiding gaven tot het gebruik van de discretionaire bevoegdheid om eiser vrij te stellen van leges. Eiser heeft weliswaar bewijsstukken overgelegd die zijn verblijf in Nederland aannemelijk maken, maar verweerder heeft overtuigend aangetoond dat eiser ook in België heeft verbleven, wat zijn aanvraag ondermijnt.

De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over schending van zijn recht op privéleven onder artikel 8 van het EVRM beoordeeld. De rechtbank concludeert dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van eiser in zijn besluitvorming. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was voor het treffen van een voorlopige voorziening na de uitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/6803 (beroep)
AWB 19/6805 (voorlopige voorziening)
[persoonsnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 11 februari 2020 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1968, van Marokkaanse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna: eiser
(gemachtigde: mr. C.J. Ullersma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Jonkman).

Procesverloop

Met het besluit van 15 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 17 oktober 2018 om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 met als doel “overig humanitair” afgewezen.
Met het besluit van 12 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Op 6 september 2019 heeft de rechtbank het beroepschrift en een verzoek om voorlopige voorziening van eiser ontvangen. Het verzoek om voorlopige voorziening dient om de uitzetting te verbieden tot vier weken nadat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) heeft de zaak behandeld op de zitting van 27 januari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Vrijstelling griffierecht
Eiser heeft om vrijstelling van het griffierecht verzocht. Hij heeft een verklaring ingevuld dat hij geen inkomsten of vermogen heeft. De rechtbank wijst dit verzoek toe. Eiser hoeft voor het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening geen griffierecht te betalen.
Over het beroep
Eiser stelt dat hij in 1990 in Nederland is ingereisd. Hij heeft sinds 1992 tien procedures gevoerd om rechtmatig verblijf in Nederland te krijgen. Op 17 oktober 2018 heeft hij de aanvraag ingediend waar deze zaak over gaat. Eiser heeft daarbij verzocht om te worden vrijgesteld van de verschuldigde leges. [1] Hij stelt dat sprake is van een schrijnende situatie en heeft in bezwaar en in beroep een groot aantal stukken ingediend om dit te onderbouwen.
3. Verweerder heeft de aanvraag niet in behandeling genomen en die beslissing in bezwaar gehandhaafd, omdat verzoeker geen leges heeft betaald. Volgens verweerder is geen sprake van schrijnende omstandigheden die aanleiding geven tot toepassing van de discretionaire bevoegdheid om eiser vrij te stellen van het vereiste om leges te betalen. Eisers situatie is in 1995, 2005 en 2012 ook bekeken op schrijnende aspecten en dat werd toen niet aangenomen. Hoewel hij zich nu beroept op nieuwe factoren en een groot aantal steunbetuigingen heeft overgelegd, beroept hij zich ook op lang verblijf in Nederland. Maar volgens verweerder heeft eiser niet aangetoond dat hij ononderbroken in Nederland heeft verbleven. Hij heeft in 2018 namelijk tegenover de Koninklijke Marechaussee (KMar) verklaard dat hij jarenlang in België heeft verbleven. Dat blijkt volgens verweerder ook uit een aanvraag om een verblijfsvergunning die hij daar heeft ingediend. Daarbij staat hij sinds 2013 niet meer ingeschreven in de Basisregistratie personen (Brp), aldus verweerder.
Verbleef eiser onafgebroken in Nederland ?
4.1.
Eiser voert aan dat verweerder geen evenwichtige afweging heeft gemaakt op grond van het zogenoemde praktijkdocument [2] , omdat bepaalde relevante onderdelen onderbelicht zijn gebleven. Eiser heeft ruim 150 steunbetuigingen overgelegd, waaruit zijn bijzondere betrokkenheid bij de samenleving blijkt. Deze zijn nu niet inhoudelijk betrokken in de afweging en verweerder had gewicht aan de steunbetuigingen moeten toekennen. Verder betwist eiser dat hij bij de KMar heeft verklaard dat hij van 2002 tot 2009 in België heeft gewoond. Hij heeft weliswaar in België een aanvraag voor een verblijfsstatus ingediend, maar uit vier adrescontroles blijkt dat eiser niet op het opgegeven adres in [plaats 1] , België, verbleef. Eiser heeft de aanvraag in België namelijk uit wanhoop en angst ingediend. Daarentegen kan hij door de steunbetuigingen en andere overgelegde documenten wel aantonen dat hij in die jaren in Nederland was, aldus eiser.
4.2.
In het praktijkdocument staat onder meer dat voor toepassing van de discretionaire bevoegdheid sprake moet zijn van een onderscheidend samenstel van (schrijnende) factoren, waarbij iedere zaak op zijn individuele merites moet worden beoordeeld. Er kan ook sprake zijn van contra-indicaties die zwaarwegend in het nadeel worden betrokken. Omstandigheden als langdurig verblijf in Nederland of omstandigheden die duiden op integratie in de Nederlandse samenleving zijn op zichzelf onvoldoende onderscheidend voor de conclusie dat sprake is van een schrijnend geval.
4.3.
Eiser heeft met zijn bewijsstukken weliswaar aannemelijk gemaakt dat hij in Nederland heeft verbleven, maar verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat hij in de periode van 2002 tot 2009 óók in België heeft verbleven. De gemachtigde van verweerder heeft op de zitting namelijk een afschrift van het beroep van eiser tegen de Belgische Akte van kennisgeving van 4 april 2018 en Beslissing tot niet-inoverwegingname overgelegd. Eiser schrijft daarin onder meer: “Ik heb sterk bewijzen dat ik in de jaren 2002 tot 2009 in belgie was en nu ik denk dat ik recht om een vergunning te krijgen” en “Mijn adres is [straat] verdipping [plaats 2] ”. Ook heeft de gemachtigde van verweerder een afschrift van het proces-verbaal van gehoor bij bevel tot terugkeer naar lidstaat van verblijf (M106-B) van 14 juni 2018 overgelegd. Daarin staat dat eiser ten aanzien van zijn verblijfsrecht heeft verklaard: “Ik weet niet precies wat mijn verblijfsstatus in Nederland is. Voor zover ik weet heb ik verblijfsrecht in België, omdat ik daar in beroep ben gegaan tegen de afwijzing op mijn aanvraag voor een verblijfsstatus”.
4.4.
Dat betekent dat eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij onafgebroken in Nederland heeft verbleven. Verweerder kon daarom in redelijkheid op grond van het praktijkdocument tot de afweging komen dat geen sprake is van een samenstel van bijzondere individuele omstandigheden dat aanleiding geeft om de discretionaire bevoegdheid te gebruiken.
Het recht op ongestoord privéleven
5. Eiser heeft ook aangevoerd dat verweerder niet is ingegaan op wat hij in bezwaar heeft aangevoerd over schending van het privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM [3] . De rechtbank stelt vast dat verweerder in het primaire besluit geen aparte belangenafweging hierover heeft gemaakt. In het bestreden besluit heeft verweerder geschreven dat hij geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft gemaakt, maar dat alle in dat kader aangevoerde aspecten zijn meegenomen in de beoordeling van de schrijnendheid. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het besluit bij de belangenafweging over de schrijnendheid, alle aspecten heeft afgewogen op een wijze die ook toereikend is voor belangenafweging voor artikel 8 van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hiermee ingegaan op deze bezwaargrond.
Moest eiser worden gehoord in bezwaar?
6. Verweerder heeft eiser niet gehoord in de bezwaarfase. Eiser stelt dat dit wel had gemoeten. De rechtbank volgt eiser niet in stelling dat verweerder hem in een hoorzitting zou moeten zeggen wat er aan bewijs ontbrak. De omstandigheid dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat de vreemdeling tijdens een hoorzitting, al dan niet aan de hand van nader bewijs, alsnog nieuwe gezichtspunten zal aanvoeren, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de staatssecretaris de beslissing om van horen af te zien dient te nemen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd. [4]
Conclusie
7. De aangevoerde gronden leiden niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond.
Over het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening dient om de uitzetting te verbieden tot vier weken nadat is beslist op het beroep. Omdat op het beroep is beslist, is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Over het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 19/6803,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 19/6805,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Otten, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2020.
griffier
(voorzieningen)rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open. De aangevoerde gronden leiden niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond.
Tegen de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 3.34a, onder k, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000.
2.Document wat medewerkers van verweerder gebruiken voor de beoordeling van schrijnendheid met niet-limitatieve lijst van factoren en contra-indicaties.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Zie de uitspraak van 25 april 2016 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2016:1233).