ECLI:NL:RBDHA:2020:2084

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
AWB 19/1502
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot intrekking verblijfsvergunning en beoordeling van aanvraag op humanitaire gronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 februari 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de verblijfsvergunning van eiser, een Turkse nationaliteit houder. Eiser had op 22 oktober 2015 een aanvraag ingediend tot wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning van 'verblijf als familie- of gezinslid' naar 'niet-tijdelijke humanitaire gronden'. De aanvraag werd in eerste instantie afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd gedeeltelijk gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde op 21 september 2018 dat de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, omdat de eerdere besluiten gebrekkig waren. Dit nieuwe besluit werd op 21 februari 2019 genomen, maar ook dit werd door eiser bestreden.

De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van het driejarenbeleid, omdat er een onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag was genomen voordat de drie jaar verstreken waren. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser verworpen en geoordeeld dat de staatssecretaris terecht de verblijfsvergunning van eiser heeft ingetrokken. De rechtbank heeft de zaak ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. Eiser kan binnen vier weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1502

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 februari 2020 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. I. Özkara),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(mr. I. Lohmann - Kamphuis).

Procesverloop

Op 22 oktober 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend tot wijziging van de beperking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [ex-echtgenote] ’ naar ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’.
Bij besluit van 11 februari 2016 (primair besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen.
Bij afzonderlijk besluit van 11 februari 2016 (primair besluit II) heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [ex-echtgenote] ’ ingetrokken.
Eiser heeft tegen beide besluiten op 22 februari 2016 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 maart 2018 heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
Op 4 april 2018 heeft eiser tegen het besluit beroep ingesteld.
Dit beroep is op 21 september 2018 [1] gegrond verklaard door deze rechtbank en zittingsplaats; het bestreden besluit is vernietigd en verweerder is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is bevestigd op 19 juni 2019 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling).
Bij besluit van 21 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Het bestreden besluit is aangevuld bij brief van 24 september 2019 voor wat betreft het driejarenbeleid.
Op 26 februari 2019 heeft eiser tegen het besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op zitting van 1 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser wordt vrijgesteld van de verplichting griffierecht te betalen wegens betalingsonmacht.
2.De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1.
Eiser is van Turkse nationaliteit. Hij is op 26 maart 2013 gehuwd. Rond die tijd is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [ex-echtgenote] ’, zijn (toenmalige) echtgenote. Deze verblijfsvergunning is verleend met ingang van 24 april 2014 en geldig tot 24 april 2018.
2.2.
Op 17 juli 2015 heeft verweerder een melding ontvangen van de echtgenote van eiser, dat zij en eiser per 14 juli 2015 niet langer samenwonen en dat er een echtscheiding is aangevraagd. Per 7 augustus 2015 staat eiser niet langer ingeschreven op hetzelfde adres als zijn echtgenote. Op 29 juli 2016 is de echtscheiding uitgesproken.
2.3.
Eiser is in 2014 ongeveer een half jaar in dienst geweest bij [werkgever 1] . Hierna is eiser van 9 februari 2015 tot 1 maart 2016 werkzaam geweest voor [werkgever 2] . Vervolgens is eiser van 1 maart 2016 tot 24 september 2016 werkzaam geweest voor [werkgever 3] . Vanaf oktober 2016 tot en met mei 2017 heeft eiser een uitkering ontvangen op grond van de Ziektewet. In 2017 is eiser verder twee maanden werkzaam geweest voor [werkgever 4] Sinds 2017 werkt eiser als uitzendkracht bij [werkgever 5]
3.Bij primair besluit I heeft verweerder de aanvraag van eiser tot wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning afgewezen. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat eiser niet tenminste drie jaar een verblijfsvergunning heeft gehad. Bij primair besluit II heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht per 14 juli 2015 ingetrokken. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de relatie van eiser met zijn echtgenote per 14 juli 2015 is ontwricht, waardoor hij sindsdien niet meer voldoet aan de beperking van de aan hem verleende verblijfsvergunning.
3.1.
In het besluit van 29 maart 2018 heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd. Wel heeft verweerder besloten de verblijfsvergunning niet in te trekken per 14 juli 2015 maar per 1 maart 2016. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat eiser van 9 februari 2015 tot 1 maart 2016 ruim een jaar voor dezelfde werkgever legale arbeid heeft verricht, waardoor hij ten tijde van het primaire besluit II viel onder artikel 6 van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (het Besluit 1/80). Eiser komt volgens verweerder niet in aanmerking voor voortgezet verblijf, omdat zijn huwelijk binnen drie jaar is verbroken en hij niet onder één van de uitzonderingsituaties valt. Eiser voldoet evenmin aan de voorwaarden voor verblijf op grond van arbeid in loondienst, aldus verweerder. Tot slot is er volgens verweerder geen sprake van een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM).
4. De rechtbank heeft in de uitspraak van 21 september 2018 geoordeeld dat eiser in ieder geval tot 24 september 2016 rechten kon ontlenen aan artikel 6 van het Besluit 1/80. Het besluit van verweerder was op dit punt gebrekkig. De rechtbank droeg verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen en daarbij te beoordelen of de na 24 september 2016 ontstane werkloosheid valt onder één van de in het tweede lid van artikel 6 van het Besluit 1/80 genoemde situaties en/of in hoeverre van belang is dat deze werkloosheid mogelijk het gevolg is geweest van de gebrekkige besluiten van verweerder. Met betrekking tot wat eiser destijds overigens heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geoordeeld dat deze gronden niet slagen.
Zoals gezegd is deze uitspraak in hoger beroep in stand gebleven, waarmee deze uitspraak onherroepelijk is geworden. Voor het verdere verloop van deze uitspraak is van belang dat als een uitspraak, waarbij verweerder is opgeroepen een nieuw besluit op bezwaar te nemen na vernietiging van het eerdere besluit op bezwaar, onherroepelijk is geworden, dit tot gevolg heeft dat, indien in beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan. [2]
5. In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld – voor zover hier van belang – dat eisers verblijfsvergunning per 24 september 2016 wordt ingetrokken. Daarnaast komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid, zo staat in het bestreden besluit.
6. In de gronden van beroep zijn hiertegen drie gronden aangevoerd. Op wat is aangevoerd zal hierna worden ingegaan.
Zoekjaar na verbreking huwelijk
7. Eiser heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat hij in aanmerking komt voor het zoekjaar na verbreking huwelijk als bedoel in artikel 3.31b van het Vreemdelingenbesluit 2000. Ter zitting heeft eiser deze beroepsgrond ingetrokken.
Artikel 6 van het Besluit 1/80
8. Eiser voert over de datum van intrekking van zijn verblijfsvergunning aan dat zijn werkloosheid en langdurige ziekte te wijten is aan verweerder.
Daarnaast voert eiser aan dat hij wederom rechten ontleent aan artikel 6 van het Besluit 1/80. Eiser heeft tot 10 april 2018 legale arbeid verricht. De periode tot 10 april 2018 is achteraf stabiel en moet niet voorlopig worden geacht omdat het bezwaar gegrond is verklaard op 29 maart 2018. Daarmee staat vast dat verweerder een onjuiste beslissing heeft genomen. Eiser verwijst naar een arrest van het Hof van Justitie van 16 december 2003 in de zaak Kazim Kus. [3] Eiser was op 10 april 2018 meer dan een jaar werkzaam bij dezelfde werkgever ( [werkgever 5] ), waar eiser nog steeds werkt.
8.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt over eisers ziekte en werkloosheid dat, voor zover al moet worden aangenomen dat een depressie de oorzaak is van de werkloosheid, het vrijwel onmogelijk is om te concluderen in welke mate de onzekerheid over eisers verblijfsituatie hieraan heeft bijgedragen en in hoeverre dit verweerder kan worden verweten. Eiser heeft immers tijdens een hoorzitting verklaard dat de onzekerheid over zijn verblijfsrecht een oorzaak was voor de depressie maar dat ook de scheiding van zijn partner hieraan heeft bijgedragen. Eiser heeft geen (objectief verifieerbare) stukken overgelegd waaruit de aard en de oorzaken van zijn depressie blijken.
Daarnaast had eiser na deze periode van ziekte de bij [werkgever 2] / [werkgever 3] opgebouwde rechten op grond van artikel 6 van het Besluit 1/80 nog kunnen uitbouwen. Doordat eiser bij andere uitzendbureaus is gaan werken is dit echter niet gebeurd. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij na zijn ziekte vanwege een onzekere verblijfssituatie niet meer kon werken bij [werkgever 2] / [werkgever 3] .
Verder stelt verweerder dat eiser zijn werkzaamheden niet verricht op grond van een onomstreden verblijfsrecht. Het bezwaar van eiser is gedeeltelijk gegrond verklaard bij het besluit van 29 maart 2018, waarbij enkel de datum van intrekking met terugwerkende kracht is gewijzigd van 14 juli 2015 naar 1 maart 2016. Hieruit valt niet af te leiden dat sprake zou zijn van legaal verrichte arbeid tot 10 april 2018. Daarnaast zijn met de vernietiging van het besluit op bezwaar nog niet de primaire besluiten (en de rechtsgevolgen daarvan) teniet gedaan. Er kan dan ook geen sprake zijn van meer dan een jaar verrichte legale arbeid bij [werkgever 5] . Het beroep op het arrest Kazim Kus kan in dit verband niet slagen. In die zaak was sprake van een rechterlijke uitspraak waarin expliciet het verblijfsrecht werd erkend en de autoriteiten werd opgedragen om het afwijzende besluit in te trekken en het verblijfsrecht te verlengen.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eisers langdurige ziekte en werkloosheid na 24 september 2016 te wijten is aan verweerder. Daarnaast valt in dit geval de werkeloosheid en langdurige ziekte niet onder één van de in het tweede lid van artikel 6 van het Besluit 1/80 genoemde situaties. Eiser heeft de stellingen van verweerder niet onderbouwd weerlegd.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht stelt dat eiser geen rechten meer ontleent aan artikel 6 van het Besluit 1/80. Nu eiser zijn werkzaamheden niet heeft verricht op grond van een onomstreden verblijfsrecht kan niet worden gesteld dat eiser tot 10 april 2018 legale arbeid heeft verricht. Daarbij is van belang dat verweerder slechts gedeeltelijk heeft erkend dat sprake was van een onjuiste beslissing; die erkenning ging enkel over de datum van de intrekking.
De beroepsgrond slaagt niet.
Driejarenbeleid
9.Eiser voert aan dat op 22 oktober 2018 sprake was van drie jaar relevant tijdsverloop sinds de indiening van de aanvraag op 22 oktober 2015. Op basis van het driejarenbeleid komt hij daarom in aanmerking voor een verblijfsvergunning. Er was op 22 oktober 2018 namelijk nog geen sprake van een onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag. Eiser verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 20 september 2018. [4] Ook verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2008. [5] De Afdeling heeft in deze uitspraak overwogen dat uit de wettelijke bepalingen niet volgt dat eiser bij zijn aanvraag, behalve het specifieke verblijfsdoel, ook de beperking dient op te geven. Het is aan verweerder om naar aanleiding van het opgegeven specifieke verblijfsdoel te bepalen welke aan de verblijfsvergunning te verbinden beperking van toepassing is.
9.1.
In het beleid, zoals neergelegd in paragraaf A4/6.22 van de Vreemdelingencirculaire 1994 is – voor zover van belang – vermeld dat het enkele tijdsverloop in een verblijfsrechtelijke procedure in het algemeen geen reden is om tot verblijfsaanvaarding over te gaan. Aan dit beleid wordt getoetst omdat eiser valt onder toepassing van de ‘stand still’-bepaling van artikel 13 van het Besluit 1/80. Een vreemdeling in reguliere zaken krijgt een vergunning onder beperking op grond van het driejarenbeleid, indien aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden is voldaan:
er zijn tenminste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijke beoogde verblijfsdoel nog steeds van toepassing is; én
de uitzetting is om beleidsmatige redenen achterwege gebleven; dat wil zeggen om een reden die verband houdt met het verblijfsdoel; én
er is geen sprake van contra-indicaties.
9.2.
De uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 21 september 2018 moet zo worden gelezen dat enkel het beroep, voor zover gericht tegen primair besluit 2, gegrond is verklaard (en dan enkel voor wat betreft de datum van intrekking van de verleende verblijfsvergunning). De rechtbank heeft de beroepsgronden, gericht tegen de beoordeling van verweerder van eisers aanvraag om voortgezet verblijf, zoals neergelegd in primair besluit 1, ongegrond verklaard. Zoals gezegd dient de rechtbank van de juistheid van dit oordeel over die beroepsgronden uit te gaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat op 21 september 2018 sprake was van een onherroepelijke beslissing op de aanvraag. Dat betekent dat eiser niet voldoet aan de eerste voorwaarde van het beleid. De verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, kan niet leiden tot een ander oordeel. In die zaak was in geschil of was voldaan aan de tweede voorwaarde van het beleid. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2008 doet aan het voorgaande ook niet af. Er is immers binnen drie jaar beslist op de aanvraag. Onder welke specifiek verblijfsdoel of meer specifiek welke beperking is niet relevant. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. van Breda, rechter, in tegenwoordigheid van R. Visscher, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2020.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).

Voetnoten

1.Zaaknummer: AWB 18/2457; niet gepubliceerd.
2.Uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0801.
3.ECLI:EU:C:1992:527.