ECLI:NL:RBDHA:2018:12333

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2018
Publicatiedatum
16 oktober 2018
Zaaknummer
AWB 18-3719 en 17-14615
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning verblijfsvergunning op basis van driejarenbeleid en relevant tijdsverloop

In deze zaak heeft eiser in 2014 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid als zelfstandige. De rechtbank heeft eerder, op 1 september 2016, deze aanvraag gegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens tijdens het hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een verzoek ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van het driejarenbeleid. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er volgens hem geen sprake was van drie jaar relevant tijdsverloop sinds de indiening van de oorspronkelijke aanvraag. De rechtbank oordeelt echter dat eiser op 11 februari 2017 al voldeed aan de voorwaarden van het driejarenbeleid. De rechtbank stelt vast dat de uitzetting van eiser om beleidsmatige redenen achterwege is gebleven, en dat de vernietiging van de eerdere uitspraak door de Afdeling niet van invloed is op de beoordeling van het tijdsverloop. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/3719 (beroep)
AWB 17/14615 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 20 september 2018 in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Turkse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. C.A. Madern),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 13 februari 2017 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van het driejarenbeleid afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 april 2018 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 22 september 2017 verzocht om een voorlopige voorziening die er thans toe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Op 18 mei 2018 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig [naam] , tolk in de Turkse taal. Verweerder heeft zich afgemeld voor de zitting.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Eiser heeft op 11 februari 2014 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid als zelfstandige. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 21 februari 2014 afgewezen.
1.3
Op 21 maart 2014 heeft eiser een bezwaarschrift ingediend en de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen hangende bezwaar. Bij uitspraak van 9 juli 2014 is het verzoek om een voorlopige voorziening door deze rechtbank en zittingsplaats toegewezen. Het bezwaarschrift werd bij besluit van 20 maart 2015 ongegrond verklaard.
1.4
Op 17 april 2015 heeft eiser een beroepschrift en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 15 oktober 2015 werd het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. Bij uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 september 2016 [1] werd het beroep gegrond verklaard, werd het besluit van 20 maart 2015 vernietigd en werd verweerder opgedragen om binnen dertien weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift.
1.5
Op 30 september 2016 is verweerder tegen de uitspraak van 1 september 2016 in hoger beroep gegaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). Verweerder heeft de Afdeling daarnaast verzocht een voorlopige voorziening te treffen ertoe strekkende dat in afwachting van de uitspraak op het ingestelde beroep geen gevolg hoeft te worden gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling heeft de gevraagde voorlopige voorziening bij uitspraak van 17 oktober 2016 toegewezen. Bij uitspraak van
4 april 2017 heeft de Afdeling het hoger beroep van verweerder gegrond verklaard, de uitspraak van 1 september 2016 vernietigd en het beroep van eiser bij de rechtbank ongegrond verklaard. [2]
1.6
Gedurende het hoger beroep bij de Afdeling heeft eiser het hier aan de orde zijnde verzoek om een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid ingediend.
1.7
In het primaire besluit heeft verweerder aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat geen sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop sinds de indiening van de aanvraag op 11 februari 2014. Doordat de Afdeling de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 september 2016 heeft vernietigd, kan eiser volgens verweerder geen rechten ontlenen aan het tijdsverloop dat is opgebouwd gedurende de hoger beroepsfase.
1.8
In het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat wel sprake is van meer dan drie jaar relevant tijdsverloop en dat hij daarmee voldoet aan het driejarenbeleid. Volgens eiser schendt verweerder bovendien het gelijkheidsbeginsel door hem de gevraagde vergunning niet te verlenen.
3. In het beleid, zoals neergelegd in paragraaf A4/6.22 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994 is – voor zover van belang – vermeld dat een vreemdeling in reguliere zaken een vergunning onder beperking op grond van het driejarenbeleid krijgt, indien aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden is voldaan:
1. er zijn tenminste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijke beoogde verblijfsdoel nog steeds van toepassing is; én
2. de uitzetting is om beleidsmatige redenen achterwege gebleven; dat wil zeggen om een reden die verband houdt met het verblijfsdoel; én
3. er is geen sprake van contra-indicaties.
4. Niet in geschil is dat eiser voldoet aan de eerste en derde voorwaarde van het beleid zoals hiervoor is weergegeven. Uitsluitend in geschil is of eiser voldoet aan de tweede voorwaarde van dat beleid. Hierbij is niet in geschil dat de periode tussen de aanvraag van 11 februari 2014 tot de uitspraak in beroep van deze rechtbank en zittingsplaats van
1 september 2016 als voor de verlening van de gevraagde vergunning relevant tijdsverloop geldt. In geschil is de vraag of het tijdsverloop tussen de uitspraak in beroep en de uitspraak in hoger beroep, te weten tussen 1 september 2016 en 4 april 2017, als relevant tijdsverloop moet worden aangemerkt.
5. In het beleid is over de tweede voorwaarde – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
A. Er is zonder meer sprake van het achterwege blijven van de uitzetting met het oog op een reden die verband houdt met het beoogde verblijfsdoel, indien:
1. verweerder heeft besloten dat de uitzetting hangende bezwaar of beroep achterwege blijft;
2. de uitzetting door de rechter is verboden.
Indien de vreemdeling een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend wordt de periode tussen het aanbrengen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening bij de rechtbank en de datum van de uitspraak van de voorlopige voorziening niet opgeteld bij de driejarentermijn, tenzij het een toewijzende uitspraak betreft.
Verweerder heeft uitstel van vertrek verleend en dit heeft geleid tot intrekking van een voorlopige voorziening of een voorlopige voorziening is (langdurig) aangehouden op verzoek van verweerder. Ook deze situaties kunnen ertoe leiden dat er sprake is van het om beleidsmatige redenen achterwege laten van de uitzetting. Dat is uitsluitend het geval indien het verleende uitstel van vertrek of de aanhouding verband houdt met het door de vreemdeling beoogde verblijfsdoel en niet met een extern obstakel. Er is hiervan sprake indien:
- verweerder op enig moment de vreemdeling mededelingen heeft gedaan waaruit blijkt dat het uitstel van vertrek of het verzoek om aanhouding van de voorlopige voorziening verband hield met het door hem beoogde verblijfsdoel of;
- verweerder geen redenen voor het uitstel van vertrek of het verzoek om aanhouding heeft gegeven.
6.1
De rechtbank is met eiser van oordeel dat hij reeds op 11 februari 2017 ook aan de tweede voorwaarde van het driejarenbeleid voldoet. Niet in geschil is dat tot aan de uitspraak van de rechtbank op 1 september 2016 sprake is van om beleidsmatige redenen achterwege blijven van de uitzetting, nu de rechtbank de voorlopige voorziening hangende beroep op 15 oktober 2015 heeft toegewezen. Ook na de uitspraak van 1 september 2016 bleef uitzetting naar het oordeel van de rechtbank om beleidsmatige redenen achterwege, omdat eiser door de vernietiging van het besluit van 20 maart 2015 weer onder de bescherming valt van de toegewezen voorlopige voorziening in bezwaar. De onderhavige zaak wijkt in dit opzicht dan ook in relevante mate af van de door verweerder in het verweerschrift aangehaalde uitspraken.
6.2
Dat de Afdeling het verzoek van verweerder tot het treffen van een voorlopige voorziening op 17 oktober 2016 heeft toegewezen, doet er niet aan af dat eiser gedurende een relevant tijdsverloop van drie jaren niet kon worden uitgezet. De uitspraak van de Afdeling heeft immers geen verdere strekking dan dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat verweerder in afwachting van de uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep aan de uitspraak van de rechtbank geen gevolg hoeft te geven.
6.3
Dat de Afdeling bij uitspraak van 4 april 2018 het beroep van verweerder gegrond heeft verklaard en de aangevallen uitspraak heeft vernietigd, acht de rechtbank niet van belang voor de beoordeling van de vraag of eiser aan het driejarenbeleid heeft voldaan. Op 11 februari 2017 en dus voordat de Afdeling uitspraak heeft gedaan voldeed eiser immers al aan de voorwaarden voor vergunningverlening op grond van het driejarenbeleid. Dat de afdeling de uitspraak van de rechtbank heeft vernietigd, brengt niet mee dat eiser alsnog voor het verstrijken van het relevante tijdsverloop kon worden uitgezet.
6.4
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, omdat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Het betaalde griffierecht bedraagt in totaal € 338,-- (€ 168,-- voor de voorlopige voorziening en € 170,-- voor het beroep).
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 501,--, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 18/3719,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 17/14615,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in beide zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,-- (driehonderdachtendertig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.503,-- (vijftienhonderddrie euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.C.H. Hersbach, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 september 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.AWB 15/8078.