ECLI:NL:RBDHA:2020:197

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2020
Publicatiedatum
13 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 19_1947
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige besluiten in het bestuursrecht

In deze zaak heeft verzoekster, met V-nummer [V-nummer], de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verzocht om schadevergoeding op grond van artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek is gedaan na een afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door verweerder. De rechtbank heeft op 13 januari 2020 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Verzoekster had eerder een klacht ingediend bij de Belastingdienst en verzocht om schadevergoeding, maar de Belastingdienst had in 2018 besloten om uit coulance een tegemoetkoming van € 5.000 toe te kennen. Verzoekster stelde dat de schade was veroorzaakt door onrechtmatige besluiten van verweerder, die ten onrechte een rapport van de Belastingdienst had gebruikt bij de afwijzing van haar verblijfsaanvragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzingen van de eerste en tweede aanvraag niet zijn vernietigd, waardoor deze besluiten niet onrechtmatig zijn.

De rechtbank oordeelde dat de onrechtmatigheid van de derde aanvraag niet voldoende was om een schadevergoeding toe te kennen, omdat niet voldaan was aan het relativiteitsvereiste. Verzoekster voerde aan dat de afwijzing van haar aanvragen ernstige inbreuken op haar persoonlijke levenssfeer had veroorzaakt, maar de rechtbank concludeerde dat er geen causaal verband was aangetoond tussen de besluiten van verweerder en de gestelde schade.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding als ongegrond afgewezen en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 13 januari 2020.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1947

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 januari 2020 in de zaak tussen

[verzoekster] , verzoekster, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Waaijer).

Procesverloop

Verzoekster heeft verweerder op 2 oktober 2018 verzocht om schadevergoeding.
Bij besluit van 12 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek afgewezen.
Op 7 maart 2019 heeft verzoekster de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen tot betaling van schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019. Verzoekster en referent zijn verschenen met hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verzoekster heeft bij brief van 10 maart 2016 een klacht ingediend bij de Belastingdienst en om schadevergoeding verzocht. Bij brief van 20 april 2018 heeft de Belastingdienst het standpunt ingenomen dat geen sprake is van een onrechtmatige daad-situatie, echter besloten om gegeven de bijzondere feiten en omstandigheden van de situatie uit coulance aan verzoekster een tegemoetkoming toe te kennen ad € 5.000 en aan haar advocaat € 2.500 over te maken.
2. Verzoekster heeft verweerder bij brief van 7 maart 2019 aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 13.295,-- als materiële schadevergoeding (kosten van aanvragen, reiskosten, extra ziektekosten) en € 50.000,- als immateriële schadevergoeding en advocaatkosten van € 2.500,-, vermeerderd met 21% BTW. Zij stelt dat die schade veroorzaakt is door dat er sprake is geweest van onrechtmatige besluiten en andere onrechtmatige handelingen omdat verweerder ten onrechte een rapport van de belastingdienst ten grondslag heeft gelegd aan afwijzingen van verblijfsaanvragen.
3. Verweerder heeft het verzoek tot schadevergoeding afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de afwijzing op 30 september 2014 van een aanvraag voor een mvv voor verzoekster - omdat haar echtgenoot, met wie zij op 3 september 2013 in Iran is gehuwd, niet voldeed aan het middelenvereiste - bij uitspraak van 6 juli 2015 (AWB14/28267) niet is vernietigd. Een tweede aanvraag voor een mvv is afgewezen op 15 juli 2015 vanwege het verstrekken van onjuiste gegevens. Daartegen is geen rechtsmiddel aangewend. De afwijzing op 20 januari 2016 van een derde aanvraag is door deze rechtbank (AWB 16/13603) vernietigd omdat verweerder ten onrechte het standpunt innam dat sprake zou zijn van het verstrekken van onjuiste gegevens. Deze vernietiging is in hoger beroep in stand gebleven. Op 6 oktober 2017 is aan verzoekster de gevraagde mvv verleend. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat verzoekster in de afhandeling van haar klacht en verzoek om schadevergoeding bij de Belastingdienst heeft berust.
Verweerder neemt het standpunt in dat nu de afwijzing van de eerste en tweede aanvraag niet is vernietigd, die besluiten niet onrechtmatig zijn en een verzoek om schadevergoeding niet kan worden toegewezen.
Wat betreft de vernietiging van het (afwijzende) besluit op de derde aanvraag betoogt verweerder [1] dat weliswaar sprake is van een onrechtmatige daad, maar dat de regels van het nationale vreemdelingenrecht, op grond waarvan de vreemdeling recht heeft op een verblijfsvergunning, tot doel hebben de vreemdeling een recht op verblijf voor bepaalde tijd in Nederland te verlenen. Zij strekken niet tot bescherming van vermogensrechtelijke belangen van de vreemdeling. Gelet hierop voldoet de door verzoekster gevorderde schadevergoeding niet aan het relativiteitsvereiste. De geschonden norm strekt immers tot het verlenen van rechtmatig verblijf hier te lande.
4. Verzoekster kan zich hiermee niet verenigen en voert aan dat er sprake is van onrechtmatig overheidshandelen. Verweerder heeft de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een mvv gebaseerd op een rapport van de Belastingdienst en ten onrechte nagelaten nader onderzoek te doen naar de inhoud van dit rapport, terwijl verzoekster en referent verweerder erop hebben gewezen dat het rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen. Op 7 oktober 2016 heeft de Belastingdienst ook erkend dat het rapport niet volledig en zorgvuldig is. Doordat verweerder bij de eerste aanvraag ten onrechte uit is gegaan van de juistheid van het rapport van de Belastingdienst, zijn ook de tweede en derde aanvraag van verzoekster afgewezen wegens het verstrekken van onjuiste gegevens waardoor de eerstvolgende vijf jaar nadien geen mvv kan worden verkregen ingevolge artikel 3.77, zevende lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
5. De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald:
1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
2. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijke verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.
5.1.
Voor aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad is vereist dat een daad van de overheid te kwalificeren is als onrechtmatig en deze de overheid is toe te rekenen. Voorts moet de geschonden norm ertoe strekken het belang van de benadeelde te beschermen (relativiteitsvereiste), moet sprake zijn van schade en moet er voldoende causaal verband bestaan tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de geleden schade.
5.2.
De rechtbank oordeelt dat besluiten naar aanleiding van de eerste en tweede mvv-aanvraag niet zijn vernietigd en de onrechtmatigheid daarvan dus niet vaststaat. Zij kunnen dus geen aanspraak geven op materiële schadevergoeding.
5.3.
Ten aanzien van de derde aanvraag geldt dat weliswaar het daarop genomen besluit onrechtmatig is geoordeeld en vernietigd, maar de rechtbank concludeert met verweerder (zie onder 3.) dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste. Nu daaraan niet wordt voldaan komt de rechtbank niet meer toe aan de vraag of er een causaal verband bestaat tussen het onrechtmatige besluit en de geleden materiële schade.
6. Verzoekster betoogt ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding dat sprake is geweest van ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer omdat zij al sinds het afwijzende besluit op de eerste aanvraag gescheiden is van haar echtgenoot en dit de relatie onder enorme druk heeft gezet. Door de stress heeft zij haar studie tijdelijk moet staken. Haar echtgenoot is door de stress gedeeltelijk aan zijn gezicht verlamd geraakt.
6.1.
Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW bestaat aanleiding voor vergoeding van immateriële schade indien de benadeelde als gevolg van het onrechtmatig genomen besluit lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op een andere wijze in zijn persoon is aangetast.
6.2
De rechtbank overweegt dat van het voorgaande niet snel sprake zal zijn. Uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op opgelopen geestelijk letsel, dan wel ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene.
De rechtbank stelt vast dat verzoekster ter onderbouwing van de gestelde immateriële schade een brief van de psycholoog van referent, een rapport van de behandeling van referent bij Airport Medical Services en een recept van een arts van referent heeft overlegd. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat uit de overlegde stukken niet blijkt dat de gestelde psychische schade te wijten is aan het handelen van verweerder. Uit overlegde stukken blijkt dat referent lijdt aan stemmings- en trauma gerelateerde klachten, dat referent hiervoor in behandeling is en dat aan hem medicatie is voorgeschreven. Uit deze stukken volgt echter niet dat de besluitvorming van verweerder een psychiatrisch erkend ziektebeeld tot gevolg heeft gehad bij referent. Ook de gestelde fysieke schade komt naar oordeel van de rechtbank niet voor vergoeding in aanmerking. Verweerder heeft terecht gesteld dat verzoekster haar stelling dat referent als gevolg van de stress door de vele procedures een aangezichtsverlamming heeft gekregen, niet heeft onderbouwd met objectief verifieerbare stukken. Gelet op het vorenstaande stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat de gestelde immateriële schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, nu het causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde immateriële schade niet is aangetoond.
7. Het verzoek moet als ongegrond worden afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek als ongegrond af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E.H.J. van Hooidonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 maart 2008 en 4 juni 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BD4462) en 18 november 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK3597) en Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond van 28 april 2015 (ECLI:NL:RBLIM:2015:3579)