ECLI:NL:RVS:2009:BK3597

Raad van State

Datum uitspraak
18 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200900909/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • W. Konijnenbelt
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door de staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, die op 23 december 2008 een verzoek om schadevergoeding van [verzoeker] gegrond verklaarde. De rechtbank had geoordeeld dat de staatssecretaris niet tijdig had beslist op het bezwaar van [verzoeker] tegen de intrekking van zijn vluchtelingenstatus. De staatssecretaris had eerder, op 31 januari 2007, het verzoek om schadevergoeding afgewezen, met als argument dat niet was voldaan aan de vereisten in het Burgerlijk Wetboek voor toekenning van schadevergoeding.

De Raad van State heeft de zaak op 30 juni 2009 behandeld. De staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, en [verzoeker], bijgestaan door mr. E.J.C. van de Laak, waren aanwezig. De Raad overwoog dat de regels van het nationale vreemdelingenrecht niet zijn bedoeld om vermogensrechtelijke belangen van vreemdelingen te beschermen. De rechtbank had niet onderkend dat de overschrijding van de beslistermijn geen recht op schadevergoeding oplevert, omdat de rechtmatigheid van de intrekking van de vluchtelingenstatus in rechte vaststaat.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het verzoek om schadevergoeding van [verzoeker] ongegrond was, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij door de vertraging in de procedure in zijn eer of goede naam was aangetast. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

200900909/1/H2.
Datum uitspraak: 18 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 23 december 2008 in zaak nr. 08/10597 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister), voor zover thans van belang, een verzoek van [verzoeker] om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 2 januari 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2008, verzonden op 5 januari 2009, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2009, hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2009, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te 's-Gravenhage, en [verzoeker] in persoon, bijgestaan door mr. E.J.C. van de Laak, advocaat te Lisse, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 24 april 1989 heeft de staatssecretaris [verzoeker] als vluchteling toegelaten. Bij besluit van 12 oktober 1998 heeft de staatssecretaris de toelating als vluchteling ingetrokken en [verzoeker] ongewenst verklaard. Bij besluit van 8 april 2003 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit herroepen.
2.2. Bij brief van 9 februari 2006 heeft [verzoeker] verzocht om vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij door het besluit van 12 oktober 1998 en de lange duur van de daaropvolgende bezwaarschriftprocedure heeft geleden.
2.3. De minister heeft aan het besluit van 31 januari 2007 ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de in het Burgerlijk Wetboek gestelde vereisten voor toekenning van schadevergoeding. De staatssecretaris heeft dat standpunt in het besluit van 2 januari 2008 gehandhaafd.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat in het door [verzoeker] aangevoerde geen grond is te vinden voor het oordeel dat het besluit van 12 oktober 1998 onrechtmatig is. Nu tegen deze uitdrukkelijke en zonder voorbehoud gegeven overweging geen hoger beroep is ingesteld, staat de rechtmatigheid van de intrekking van de toelating als vluchteling en de ongewenstverklaring in rechte vast.
2.5. De staatssecretaris betoogt dat, voor zover thans van belang, de rechtbank, door te overwegen dat het aan het bestuursorgaan is toe te rekenen dat niet tijdig is beslist op het door [verzoeker] tegen het besluit van 12 oktober 1998 gemaakte bezwaar, heeft miskend dat die termijnoverschrijding geen grond voor schadevergoeding oplevert.
2.5.1. De regels van het nationale vreemdelingenrecht, op grond waarvan een vreemdeling recht op een verblijfsvergunning asiel heeft, hebben tot doel de vreemdeling een recht op bestendig verblijf in Nederland te verlenen en strekken niet tot bescherming van vermogensrechtelijke belangen van de vreemdeling. Indien een bestuursorgaan in een verblijfsrechtelijke procedure een voor die procedure geldende regel heeft geschonden, heeft de vreemdeling weliswaar toegang tot de rechter om deze schending te doen herstellen, maar geeft deze schending in beginsel geen recht op vergoeding van vermogensrechtelijke schade.
In het onderhavige geval gaat het om schending van de wettelijke beslistermijn en is er derhalve in beginsel geen recht op vergoeding van schade als hier gevorderd. Van belang is dat in dit geval de plicht om binnen de daartoe gestelde wettelijke termijn een beslissing op bezwaar te nemen niet los kan worden gezien van de aard van dat besluit. Weliswaar zou [verzoeker] bij een tijdig herroepen van het besluit van 12 oktober 1998 in staat zijn geweest eerder een bestaan op te bouwen, door inkomen uit loondienst of uit uitkering te verwerven, maar dit betekent niet dat de regel dat tijdig een beslissing op bezwaar moet worden genomen ertoe strekt hem te beschermen in zijn vermogensrechtelijke belangen. De rechtbank heeft niet onderkend dat, wat er verder ook zij van de toerekenbaarheid van de vaststaande termijnoverschrijding in de bezwaarschriftprocedure, reeds het zogenoemde relativiteitsvereiste aan vergoeding van vermogensschade als door [verzoeker] verzocht, in de weg staat. Het betoog slaagt.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het betoog van de staatssecretaris behoeft voor het overige geen bespreking.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de tegen het besluit van 2 januari 2008 voorgedragen beroepsgronden beoordelen voor zover dat, gelet op het vorenstaande, nog moet gebeuren.
2.7. [verzoeker] klaagt dat hij gedurende de op het besluit van 12 oktober 1998 volgende bezwaarschriftprocedure immateriële schade heeft geleden doordat zijn familieleven met zijn dochter is verstoord, hij geen vakantie buiten Nederland heeft kunnen houden en hij onder de psychologische druk van onzekerheid over zijn toekomst heeft geleden.
2.7.1. Dat betoog faalt. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van het uitblijven van een tijdige en juiste beslissing op het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is aangetast in zijn eer en goede naam, dan wel op andere wijze in zijn persoon is aangetast, als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek.
2.8. Voor zover het betoog van [verzoeker] om vergoeding van de geleden immateriële schade als gevolg van het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet worden opgevat als een beroep op het aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid in welk geval bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van schade wordt verondersteld, faalt dit betoog evenzeer. [verzoeker] heeft immers geen beroep tegen het besluit van 8 april 2003 ingesteld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juni 2009 in zaak nr.
200901365/2, JV 2009/326), bestaat geen aanspraak op schadevergoeding in de situatie waarin de behandelingsduur in de bezwaarfase te lang is geweest, maar het geschil daarna niet aan de rechter is voorgelegd.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 december 2008 in zaak nr. 08/10597;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009
452.