ECLI:NL:RVS:2008:BD4462

Raad van State

Datum uitspraak
4 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707146/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een vreemdeling tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling had eerder bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking verblijf bij partner. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat de vreemdeling geen recht had op schadevergoeding voor de periode waarin zij geen verblijfsvergunning had. De vreemdeling stelde dat zij schade had geleden omdat zij niet in staat was om te werken en zich niet kon verzekeren tegen ziektekosten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in deze uitspraak bevestigd dat de regels van het nationale vreemdelingenrecht niet zijn bedoeld om vermogensrechtelijke belangen van vreemdelingen te beschermen. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de door de vreemdeling gestelde schade niet voor vergoeding in aanmerking komt. De grief van de vreemdeling faalde, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De zaak benadrukt de scheiding tussen het recht op verblijf en de vermogensrechtelijke gevolgen daarvan, en dat de lange duur van de procedure niet automatisch leidt tot recht op schadevergoeding.

Uitspraak

200707146/1.
Datum uitspraak: 4 juni 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellante],
appellante,
tegen de uitspraak in zaak nr. AWB 07/17646 van de rechtbank 's Gravenhage van 27 september 2007 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) in het kader van het door [appellante] (hierna: de vreemdeling) gemaakte bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een verzoek om schadevergoeding, het verzoek alsnog afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 september 2007, verzonden op 28 september 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd, voor zover dit betrekking heeft op het verzoek om vergoeding van immateriële schade en bepaald dat de staatssecretaris in zoverre een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Op 12 februari 2003 heeft de vreemdeling bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verblijf bij partner.
Bij brief van 27 april 2003 heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het gemaakte bezwaar.
Bij uitspraak van 13 juli 2004 heeft de rechtbank 's-Gravenhage zich onbevoegd geacht van het door de vreemdeling ingestelde beroep kennis te nemen.
Bij uitspraak van 23 december 2004 heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, overwogen dat zich in het dossier een ambtelijk voorstel aan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bevindt, gedateerd 19 juni 2001, terzake van de behandeling van een door de vreemdeling bij de vreemdelingendienst ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij partner, zodat het ervoor moet worden gehouden dat in ieder geval op die dag zodanige aanvraag is gedaan. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de bij haar aangevallen uitspraak vernietigd, het gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de minister opgedragen alsnog een besluit te nemen op de door de vreemdeling ingediende aanvraag.
Bij besluit van 2 juni 2005 is de aanvraag van de vreemdeling ingewilligd en is zij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verblijf bij partner, met ingang van 7 december 2001, geldig tot 7 december 2005.
2.1.1. Bij brief van 12 oktober 2006 heeft de vreemdeling een verzoek om schadevergoeding ingediend. Aan dit verzoek is ten grondslag gelegd dat zij schade heeft geleden, omdat zij vanaf 7 december 2001 ten onrechte niet in bezit is geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verblijf bij partner, waardoor zij niet mocht werken en zich niet kon verzekeren tegen ziektekosten.
2.1.2. Bij besluit van 16 maart 2007 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het verzoek om vergoeding van materiële schade afgewezen en zich daarbij op het standpunt gesteld dat de geschonden norm tot het tijdig beslissen niet strekt tot het beschermen van de vermogensrechtelijke positie van de vreemdeling. Volgens de staatssecretaris zijn de vermogensrechtelijke gevolgen van de toelating in het kader van gezinsvorming, zoals het mogen verrichten van arbeid en min of meer automatisch verzekerd zijn tegen ziektekosten, slechts een neveneffect van het verlenen van een verblijfsvergunning.
2.2. In hoger beroep betoogt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007 in zaak nr. C06/081HR (www.rechtspraak.nl) heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verblijf bij partner niet het verkrijgen van alle daaraan verbonden rechten tot doel heeft. Volgens de vreemdeling had zij vanaf 7 december 2001 recht op een verblijfsvergunning, waardoor zij arbeid in loondienst had mogen verrichten en zich tegen ziektekosten had kunnen verzekeren. Zij betoogt dat het, anders dan in de zaak die heeft geleid tot genoemd arrest van de Hoge Raad, de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie is geweest die de procedure nodeloos heeft gefrustreerd en dat de door haar wel degelijk onderbouwde schade in aanmerking komt voor vergoeding door het bestuursorgaan.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 maart 2008, in zaak nr. 200705549/1 (www.raadvanstate.nl) hebben de regels van het nationale vreemdelingenrecht, op grond waarvan de vreemdeling recht had op de verblijfsvergunning die de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie haar uiteindelijk ook heeft verleend, tot doel haar een recht op verblijf voor bepaalde tijd in Nederland te verlenen voor verblijf bij partner en strekken deze niet tot bescherming van vermogensrechtelijke belangen van de vreemdeling. Weliswaar stelt het verlenen van deze verblijfsvergunning de vreemdeling in staat hier te lande een bestaan op te bouwen, maar dit betekent niet dat verlening van de verblijfsvergunning als hier aan de orde ertoe strekt de vreemdeling in staat te stellen inkomen te verwerven en zich te verzekeren tegen ziektekosten. Dat de procedure door toedoen van de staat nodeloos lang heeft geduurd, maakt het vorenstaande niet anders.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de regels van het nationale vreemdelingenrecht er niet toe strekken het vermogensrechtelijke belang van de vreemdeling te beschermen en terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door de vreemdeling gestelde schade niet voor vergoeding in aanmerking komt. De grief faalt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen
voorzitter
w.g. Van der Winden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008
Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan bij de Afdeling (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht).
- Verzet dient schriftelijk en binnen zes weken na verzending van deze uitspraak te worden gedaan.
- In het verzetschrift moeten de redenen worden vermeld waarom de indiener het niet eens is met de gronden waarop de beslissing is gebaseerd.
- Indien de indiener over het verzet door de Afdeling wenst te worden gehoord, dient dit in het verzetschrift te worden gevraagd. Het horen gebeurt dan uitsluitend over het verzet.
348-473.
Verzonden: 4 juni 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak