In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van de verzoeker, die werkzaam is als beveiliger. De korpschef van politie had op 6 december 2019 de eerder verleende toestemming voor beveiligingswerkzaamheden ingetrokken, omdat de verzoeker niet meer over de vereiste betrouwbaarheid beschikte. Dit was het gevolg van een incident op 13 september 2019, waarbij de verzoeker een bijzondere opsporingsambtenaar (BOA) beledigde en diens werkzaamheden belemmerde. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 13 februari 2020 heeft de verzoeker zijn standpunt toegelicht, waarbij hij betwistte dat hij niet betrouwbaar was. Hij voerde aan dat de BOA tijdens het incident een confrontatie zocht en dat hij spijt had van zijn uitlatingen. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de korpschef op basis van de beschikbare feiten en processen-verbaal terecht tot de conclusie was gekomen dat er een serieuze verdenking bestond van een strafbaar feit. De verzoeker had zich agressief gedragen en had beledigende opmerkingen gemaakt, wat niet strookte met de vereiste zelfbeheersing in de beveiligingsbranche.
De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de intrekking van de toestemming naar verwachting stand zal houden in bezwaar, ondanks de grote gevolgen voor de verzoeker. De verzoeker had geen recht op een voorlopige voorziening, en het verzoek werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de hoge eisen die aan de betrouwbaarheid van beveiligingsmedewerkers worden gesteld, en dat de korpschef bevoegd was om de toestemming in te trekken op basis van de feiten van het incident.