201603790/1/A3.
Datum uitspraak: 6 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 april 2016 in zaak nr. 15/9124 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2015 heeft de korpschef de aan International Security Agency (hierna: ISA) verleende toestemming om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten, ingetrokken.
Bij besluit van 3 november 2015 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.L. van Gaalen, advocaat te Amsterdam, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. C.C. Geradts, zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de enkelvoudige kamer van de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht heropend om ter zitting van een meervoudige kamer te kunnen worden voortgezet.
De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting behandeld op 29 juni 2017, waar [appellant], bijgestaan door Van Gaalen, en de korpschef, vertegenwoordigd door Geradts en A.T. Kroon LLB, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden is voorafgaande toestemming nodig van de korpschef. Bij besluit van 8 augustus 2013 heeft de korpschef die toestemming voor [appellant] aan ISA verleend. Op 12 mei 2015 is [appellant], tijdens de uitoefening van nevenwerkzaamheden als portier in een horecagelegenheid, bij een incident betrokken geweest. Op 13 mei 2015 heeft [slachtoffer], wegens die betrokkenheid, aangifte tegen [appellant] gedaan. Een op 20 mei 2015 door een inspecteur van politie op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen vermeldt wat de verbalisant bij het zien van door beveiligingscamera's van de desbetreffende horecagelegenheid gemaakte camerabeelden van het incident heeft waargenomen. Het proces-verbaal vermeldt dat het slachtoffer op 12 mei 2015 vlak voor sluitingstijd, nadat hij door [appellant] was aangesproken en andere gasten de speelhal hadden verlaten, om 3.55 uur door [appellant] achter een speelautomaat werd verwijderd doordat [appellant] het slachtoffer bij zijn nek pakte en met een heupworp naar de grond bracht. Om 3.57 uur werd het slachtoffer door [appellant] en een andere portier rustig naar buiten begeleid. Het slachtoffer bleef vervolgens voor de ingang staan en probeerde contact met [appellant] en de andere portier te maken. Nadat de andere portier naar buiten was geweest om met het slachtoffer te praten, ging [appellant] naar buiten. Na een gesprek met het slachtoffer ging [appellant] weer naar binnen. Vlak voordat [appellant] de deur helemaal had dichtgemaakt, opende hij de deur weer en liep naar buiten, terwijl de andere portier hem tevergeefs met één arm tegen probeerde te houden. Het is dan 4.04 uur. Buiten aangekomen, gaf [appellant] het slachtoffer, hoewel deze geen enkele beweging in de richting van [appellant] maakte, met zijn rechter- en daarna met zijn linkerhand een klap vol in het gezicht. Het slachtoffer strompelde enkele meters achteruit en [appellant] liep achter hem aan. Nadat het slachtoffer een fiets had vastgepakt en een stukje had opgetild, maakte [appellant] met zijn linkerknie een beweging richting het gezicht van het slachtoffer die daarna gestrekt op de grond viel en niet meer bewoog. Vervolgens maakte [appellant] met zijn rechterbeen een trappende beweging naar het slachtoffer, waarna hij weer naar binnen liep. Het proces-verbaal van bevindingen vermeldt voorts dat de desbetreffende horecagelegenheid beschikt over het telefoonnummer van de zogenoemde horecalijn van de politie. Als via deze lijn contact met de politie wordt opgenomen, worden, indien nodig, direct politieagenten naar de horecagelegenheid gestuurd, bijvoorbeeld om lastige klanten die weigeren te vertrekken, te manen zich te verwijderen. Ten tijde van het incident is de horecalijn niet gebeld vanuit de desbetreffende horecagelegenheid, aldus het proces-verbaal van bevindingen. Het op 13 mei 2015 opgemaakte proces-verbaal van aangifte vermeldt dat het slachtoffer te kennen heeft gegeven dat als gevolg van de mishandeling door [appellant] vier van zijn boventanden waren losgeslagen en dat ondertanden los in zijn gebit zaten. De verbalisant heeft in het proces-verbaal van aangifte opgemerkt dat het slachtoffer één tand in zijn mond mist en dat drie linker boventanden in de mond van het slachtoffer worden ondersteund door een ijzeren spalk.
Het besluit van 3 november 2015
2. Bij besluit van 3 november 2015 heeft de korpschef de intrekking van de aan ISA verleende toestemming gehandhaafd. De korpschef heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellant] op grond van de processen-verbaal van aangifte en bevindingen als verdachte is aangehouden op verdenking van het plegen van eenvoudige of zware mishandeling. Er is sprake van een geweldsmisdrijf met letsel tot gevolg. Nu [appellant] is gedagvaard, bestaat tegen hem nog altijd een serieuze verdenking. Van beveiligingsmedewerkers mag worden verwacht dat zij zich verre houden van het plegen van misdrijven en overtredingen. [appellant] heeft onnodig geweld toegepast. [appellant] heeft bovendien een gebrek aan inzicht in de eigen rol bij het incident, omdat hij zich op het standpunt stelt dat sprake is geweest van een noodweersituatie, waardoor het door hem gepleegde geweld hem in strafrechtelijke zin niet kan worden verweten. Daardoor beschikt [appellant] niet over de betrouwbaarheid die nodig is voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden als bedoeld in paragraaf 2.3, onder c, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (hierna: de Bpbr). Bij de ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr) te maken belangenafweging komt een zwaar en doorgaans doorslaggevend gewicht toe aan het algemene belang dat is gediend met de betrouwbaarheid van degene die in de beveiliging werkzaam blijft. De aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de kans op recidive nopen ertoe dat het algemeen belang in dit geval boven het belang van [appellant] gaat. Gezien de omstandigheden van het geval brengt het besluit tot intrekking niet een onevenredig nadeel voor [appellant] met zich ten opzichte van het te dienen algemeen belang, aldus de korpschef.
Het vonnis van 7 maart 2016
3. Bij vonnis van rechtbank Amsterdam van 7 maart 2016 (hierna: het vonnis) heeft de strafrechter [appellant] veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 60 uren met een proeftijd van twee jaren wegens poging tot zware mishandeling. De gegevens waarover de rechtbank beschikt en waaruit blijkt dat alle tanden, op één na die later zou volgen, bij het slachtoffer konden worden teruggeplaatst, leiden niet zonder meer tot de vaststelling dat sprake is of is geweest van zwaar lichamelijk letsel, aldus de rechtbank.
De strafrechter heeft overwogen dat hij volstaat met het aan [appellant] opleggen van een geheel voorwaardelijke taakstraf van geringe duur, omdat hij van oordeel is dat sprake is geweest van een incident waarbij ook het gedrag van het slachtoffer een rol heeft gespeeld, [appellant] ten tijde van het incident reeds 13 jaar in de risicovolle branche van het beveiligingswezen werkzaam was, maar blijkens het hem betreffende uittreksel uit het justitieel documentatieregister niet eerder is veroordeeld voor het plegen van geweldsdelicten, hij ter zitting spijt heeft betuigd voor zijn handelen en de strafrechter, evenals de reclassering blijkens haar rapport van 8 oktober 2015, de kans op herhaling laag acht. De strafrechter ziet derhalve geen aanleiding om een verplicht reclasseringstraject als bijzondere voorwaarde aan de voorwaardelijk op te leggen straf te verbinden. De strafrechter heeft voorts overwogen dat het naar zijn oordeel onwenselijk zou zijn indien deze strafzaak tot gevolg zou hebben dat in de toekomst de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: vog) aan [appellant] zou worden geweigerd.
Tegen het vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
De aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft overwogen dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat de aan het besluit van 3 november 2015 ten grondslag gelegde feiten de conclusie rechtvaardigen dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie te werken. De omstandigheid dat [appellant] naar aanleiding van het incident inmiddels strafrechtelijk is veroordeeld voor poging tot zware mishandeling, geeft voldoende reden voor twijfel aan de betrouwbaarheid en integriteit van [appellant]. Gezien de termijn die is verstreken sinds de feiten zich hebben voorgedaan, kan niet zonder meer worden aangenomen dat de kans op recidive gering is. De korpschef heeft in de door hem gemaakte belangenafweging meer gewicht mogen toekennen aan het door de Wpbr beschermde belang dat in de beveiligingsbranche alleen betrouwbaar personeel te werk wordt gesteld, dan aan de door [appellant] gestelde persoonlijke omstandigheden. De korpschef heeft in redelijkheid gebruik mogen maken van zijn bevoegdheid de aan ISA verleende toestemming in te trekken, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat de aan het besluit van 3 november 2015 ten grondslag gelegde feiten de conclusie rechtvaardigen dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie te werken. [appellant] voert daartoe aan dat uit het vonnis blijkt dat sprake is van een incident waarbij ook het gedrag van het slachtoffer een rol heeft gespeeld en dat de kans op recidive gering is, zodat ervan moet worden uitgegaan dat hij betrouwbaar is.
5.1. Artikel 7, tweede lid, van de Wpbr luidt: "Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. […]"
Het vijfde lid luidt: "De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend."
5.2. Bij de beoordeling of een persoon beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor het te verrichten werk, komt de korpschef beoordelingsruimte toe die door de korpschef is ingevuld met de Bpbr. Paragraaf 2.3 van de Bpbr luidt: "De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de [Wpbr] wordt onthouden indien:
a) […], of
b) […], of
c) op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
[…]
Van het bepaalde onder c zal sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
[…]"
5.3. Gezien vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:576), heeft de rechtbank terecht overwogen dat aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen mogen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen, hetgeen met zich brengt dat de korpschef als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven moeten zijn. Bij de beoordeling of een persoon beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor het te verrichten werk, komt de korpschef beoordelingsruimte toe die door de korpschef is ingevuld met de Bpbr. 5.4. [appellant] heeft het vonnis in beroep ingebracht. Het vonnis is een bewijsstuk dat betrekking heeft op het feitencomplex en de waardering daarvan, dat de korpschef aan de in het besluit van 3 november 2015 gehandhaafde intrekking van de aan ISA verleende toestemming ten grondslag heeft gelegd, zodat de Afdeling het vonnis bij de beoordeling van het hoger beroep zal betrekken.
5.5. Volgens het proces-verbaal van bevindingen van 20 mei 2015 en het vonnis is [appellant] nadat hij op 12 mei 2015 het slachtoffer met toepassing van geweld achter de speelautomaat had verwijderd en met een collega naar buiten had begeleid, hoewel hij binnen stond en de deur had kunnen sluiten, weer naar buiten gegaan om een confrontatie met het slachtoffer aan te gaan. Daarbij heeft [appellant] eerst met zijn vuisten en even daarna met zijn knie het hoofd van het slachtoffer geraakt. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij zich ten tijde van belang heeft laten meeslepen door het gedrag van het slachtoffer die bedreigingen naar hem uitte en gebaren naar hem maakte. De Afdeling is van oordeel dat van een beveiligingsmedewerker mag worden verwacht dat hij, geconfronteerd met dergelijk gedrag, de rust bewaart, de-escalerend handelt en zo nodig de politie inschakelt. Nu [appellant] op 12 mei 2015, in plaats van de daartoe bestemde horecalijn van de politie te bellen, op drie momenten waarbij hij zichzelf telkens heeft kunnen hernemen, geweld tegen het slachtoffer heeft gebruikt, de strafrechter [appellant] heeft veroordeeld voor poging tot zware mishandeling, het tijdsverloop vanaf 12 mei 2015 tot aan het besluit 3 november 2015 gering is en uit het vonnis niet blijkt dat in het geheel geen kans op recidive bestaat, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie te werken.
Het betoog faalt.
6. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de korpschef bij de aan de intrekking ten grondslag gelegde belangenafweging in redelijkheid het door de Wpbr beschermde belang heeft mogen laten prevaleren. In het kader van de door de korpschef gemaakte belangenafweging beroept [appellant] zich op de motivering die de strafrechter in het vonnis aan de hem opgelegde straf ten grondslag heeft gelegd. In dat kader legt [appellant] verder een door ISA opgestelde verklaring van 13 mei 2016 over, waarin [voormalig leidinggevende] van [appellant], te kennen geeft dat [appellant] sinds 2 februari 2007 naar volle tevredenheid voor ISA werkzaam is. Voorts voert [appellant] in dat kader aan dat hij kostwinner is van een gezin met twee zeer jonge kinderen en dat hij voor zijn inkomen volledig van zijn werk als beveiliger afhankelijk is. Ten slotte voert [appellant] aan dat de korpschef in dit geval met een waarschuwing en een proeftijd had moeten volstaan, omdat hij anders niet kan laten zien dat hij als beveiligingsmedewerker betrouwbaar en integer is.
6.1. Artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr verplicht de korpschef niet om, indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, de toestemming voor tewerkstelling bij een beveiligingsorganisatie daadwerkelijk in te trekken. In zoverre biedt deze bepaling de korpschef beleidsruimte. De korpschef heeft voor de invulling van deze beleidsruimte in dit geval naar een niet in een beleidsregel vastgelegde vaste gedragslijn verwezen. Deze vaste gedragslijn houdt in dat een zwaarwegend en doorgaans doorslaggevend belang toekomt aan het algemene belang dat is gediend met de betrouwbaarheid van degene die in de beveiliging werkzaam blijft. In dit concrete geval heeft de korpschef het algemene belang boven het belang van [appellant] laten prevaleren, gezien de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en het recidivegevaar. Gezien hetgeen hiervoor onder 5.5 over deze aard en omstandigheden en dit recidivegevaar is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de korpschef bij de aan de intrekking ten grondslag gelegde belangenafweging in redelijkheid het door de Wpbr beschermde belang heeft mogen laten prevaleren. Hetgeen de strafrechter in het vonnis over de afgifte van een vog heeft overwogen, doet daaraan niet af, reeds omdat de strafrechter niet bevoegd is over de weigering of de afgifte van een vog te oordelen. De omstandigheid dat [appellant] voorafgaand aan het incident al 13 jaren als beveiligingsmedewerker werkzaam is geweest en in die periode nimmer voor het plegen van geweldsdelicten is veroordeeld, doet daaraan evenmin af, omdat zijn ruime werkervaring hem niet ervan heeft weerhouden in de uitoefening van zijn taak meermalen geweld tegen het slachtoffer te gebruiken. Dat [appellant] ten tijde van de intrekking van de toestemming voor zijn inkomen volledig van zijn werk als beveiliger afhankelijk was, doet daaraan ook niet af. Daarbij is ter zitting is gebleken dat [appellant] na de intrekking in de schoonmaakbranche is gaan werken. Dat [appellant], naar gesteld, in de uitoefening van die nieuwe werkzaamheden niet kan laten zien dat hij als beveiliger betrouwbaar en integer is, laat voorts onverlet dat de korpschef de toestemming heeft mogen intrekken. Overigens heeft de korpschef ter zitting van de Afdeling desgevraagd te kennen gegeven dat, indien vier jaar na het incident ten behoeve van [appellant] opnieuw een aanvraag wordt ingediend om toestemming te verlenen voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden en zich in de tussentijd geen nieuwe feiten voordoen die aan een afwijzing ten grondslag kunnen worden gelegd, de kans reëel is dat die aanvraag met toepassing van de hardheidsclausule in paragraaf 2.3.1 van de Bpbr zal worden ingewilligd.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Borman w.g. Robben
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017
610.