ECLI:NL:RBDHA:2020:1642

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
C/09/587335 / KG ZA 20/80
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een gekraakt pand in Noordwijk; belangenafweging tussen eigendomsrecht en huisrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 februari 2020 uitspraak gedaan in een kort geding over de ontruiming van een gekraakt pand in Noordwijk. Eiseres, de eigenaar van het pand, vorderde dat gedaagden, die het pand zonder toestemming hadden gekraakt, het pand binnen zeven dagen zouden verlaten. De rechtbank oordeelde dat het recht van eiseres op bescherming van haar eigendom prevaleert boven het huisrecht van gedaagden. De voorzieningenrechter voerde een proportionaliteitstoets uit en concludeerde dat de belangen van eiseres zwaarder wegen dan die van gedaagden, die zich op hun huisrecht beriepen. De rechtbank stelde vast dat gedaagden onrechtmatig in het pand verbleven en dat er voldoende aanleiding was voor ontruiming. De vordering tot ontruiming werd toegewezen, met oplegging van een dwangsom voor het geval gedaagden niet aan het bevel zouden voldoen. Daarnaast werden gedaagden hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten van eiseres. De voorzieningenrechter verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wees het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/587335 / KG ZA 20/80
Vonnis in kort geding van 26 februari 2020
in de zaak van
[eiseres],woonplaats gekozen hebbende te [plaats], gemeente [Gemeente],
eiseres,
advocaat mr. P.J. de Groen te Sassenheim, gemeente Teylingen,
tegen:
de personen die verblijven in het pand aan de [adres], kadastraal bekend als [de Gemeente] [nummer],
gedaagden,
van wie zijn verschenen [A] en [B],
advocaat mr. M. Schuckink Kool te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 29 januari 2020 met producties 1 tot en met 13;
- de door eiseres overgelegde producties 14 tot en met 27;
- de door gedaagden overgelegde producties 1 tot en met 7;
- de op 17 februari 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd en waarbij door gedaagden een aantal niet gepubliceerde vonnissen is overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Eiseres is de eigenaar van het perceel aan de [adres] en het daarop gebouwde pand, dat bekend staat onder de naam ‘[X]’, hierna ‘het pand’. In het pand is jarenlang een hotel geëxploiteerd.
2.2.
In 2016 heeft eiseres bij het college van burgemeester en wethouders van de [de Gemeente] (hierna ‘het college’) een principeaanvraag ingediend om te komen tot een andere bestemming van het pand. Zij is voornemens om een wooncomplex in het pand te realiseren. Op 3 september 2019 heeft het college de gemeenteraad van de [de Gemeente] (hierna ‘de gemeenteraad’) geadviseerd om in te stemmen met het wooncomplex en om de bestemming van het pand te wijzigen in ‘wonen’.
2.3.
In november 2019 is het pand door gedaagden gekraakt. Op 14 november 2019 is bij de politie aangifte van huisvredebreuk gedaan en op 16 november 2019 zijn gedaagden gesommeerd het pand met onmiddellijke ingang te verlaten.
2.4.
Bij brief van 16 december 2019 heeft de Omgevingsdienst West-Holland, hierna ‘de Omgevingsdienst’, (samengevat) aan eiseres meegedeeld dat het pand in strijd met het bestemmingsplan wordt bewoond en dat de Omgevingsdienst voornemens is om aan eiseres een last onder dwangsom op te leggen. Eiseres is in de gelegenheid gesteld om de overtreding binnen acht weken ongedaan te maken, bij gebreke waarvan zij een dwangsom verbeurt. Ten slotte is eiseres in de gelegenheid gesteld om een zienswijze te geven. Zij heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.
2.5.
Op 18 december 2019 heeft de Omgevingsdienst een brief met dezelfde inhoud als de in 2.4. genoemde brief aan gedaagden gestuurd. Ook namens gedaagden is een zienswijze tegen het voorgenomen besluit ingediend.
2.6.
In de door eiseres en gedaagden ingediende zienswijzen heeft de Omgevingsdienst geen aanleiding gezien om op haar voornemen terug te komen. Bij besluiten van 28 januari 2020 is dan ook zowel aan eiseres als aan gedaagden een last onder dwangsom opgelegd van € 5.000,- per constatering (met een submaximum van € 5.000,- per week) tot een maximum van € 20.000,- als blijkt dat de overtreding niet ongedaan is gemaakt.
2.7.
De advocaat van eiseres heeft namens eiseres een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit om een last onder dwangsom op te leggen, waarin wordt verzocht om opschorting van de begunstigingstermijn. Bij besluit van 12 februari 2020 heeft de Omgevingsdienst de begunstigingstermijn, mede gelet op de inmiddels uitgebrachte dagvaarding in deze procedure, opgeschort tot acht weken na de datum van dit vonnis.

3.Het geschil

3.1.
Eiseres vordert – zakelijk weergegeven – a) gedaagden te bevelen het pand, met de daarbij behorende parkeerruimte, binnen zeven dagen na dit vonnis te verlaten en het pand, geheel ontruimd en met afgifte van de sleutels, aan eiseres op te leveren en aan haar ter vrije beschikking te stellen en b) gedaagden te verbieden om het pand in de toekomst te betreden, een en ander op straffe van een dwangsom, een en ander met hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot betaling aan eiseres van een bedrag van € 3.500,-, van de proceskosten en van de nakosten.
3.2.
Daartoe stelt eiseres – samengevat – het volgende. Gedaagden hebben zich zonder toestemming van eiseres de toegang verschaft tot het pand, zij hebben daarbij vernielingen aangericht, een slot geforceerd en een aantal voor de ramen gespijkerde planken verwijderd. In het pand is geen werkende gas-, elektriciteits- en wateraansluiting aanwezig en bewoning van het pand is gevaarlijk, omdat het pand in verband met de voorgenomen realisatie van een wooncomplex niet meer onderhouden is. Gedaagden maken daarnaast zonder toestemming van eiseres gebruik van de parkeerplaats bij het pand, waardoor de huurders van deze parkeerplaatsen worden gehinderd. Gedaagden maken door hun aanwezigheid in het pand inbreuk op het eigendomsrecht van eiseres. Als gevolg van het gebruik van het pand door gedaagden is aan eiseres een aanzienlijke dwangsom opgelegd. Daarnaast is inmiddels een sloopvergunning voor het pand afgegeven en zal de gemeenteraad naar verwachting over een aantal maanden een verklaring van geen bedenkingen afgeven, zodat binnen afzienbare tijd een aanvang kan worden gemaakt met de sloop van het pand en de bouw van een wooncomplex. Ondanks herhaalde verzoeken van eiseres zijn de politie, het Openbaar Ministerie en de [de Gemeente] tot op heden niet tot ontruiming van het pand overgegaan. Eiseres heeft dan ook een spoedeisend belang bij de door haar gevorderde voorzieningen. Nu gedaagden onrechtmatig jegens eiseres handelen door in het pand te verblijven, zijn zij ook gehouden de kosten van juridische bijstand die eiseres heeft moeten maken te vergoeden.
3.3.
Gedaagden voeren verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Voor zover gedaagden hebben betwist dat eiseres een spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen, gaat de voorzieningenrechter aan dit verweer voorbij. Tussen partijen staat immers vast dat gedaagden zonder toestemming van eiseres in het pand verblijven, zodat daarmee het spoedeisend belang om eiseres te kunnen ontvangen in haar vorderingen gegeven is. Of er ook een voldoende spoedeisend belang is voor het treffen van de gevorderde voorzieningen, zal in de navolgende inhoudelijke beoordeling worden betrokken.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat gedaagden het pand hebben ‘gekraakt’. Dat is in strijd met het eigendomsrecht dat eiseres op het pand heeft. Daarnaast is het kraken van een onroerende zaak in artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht als een misdrijf strafbaar gesteld. Uit de wetsgeschiedenis van die bepaling blijkt dat het belang van die bepaling vooral gelegen is in de bescherming van het eigendomsrecht van een ander. Daarmee staat de onrechtmatigheid van het handelen van gedaagden vast. Gedaagden hebben zich echter beroepen op het ‘huisrecht’ als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Dat artikel geldt in beginsel slechts in verhouding tot de overheid ('verticale werking'). Onder bepaalde omstandigheden kan horizontale werking toekomen aan grondrechten, in die zin dat het onrechtmatig kan zijn als een burger een andere burger al te zeer beperkt in de uitoefening van diens grondrechten. Uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens met betrekking tot het huisrecht moet worden afgeleid dat het gedwongen verlies van iemands huis de meest vergaande vorm van inmenging in de uitoefening van het huisrecht is en dat een ieder die het risico loopt op een dergelijke inmenging in beginsel de mogelijkheid moet hebben de proportionaliteit te laten toetsen door de rechter, voordat de ontruiming wordt geëffectueerd. Door middel van de onderhavige procedure worden gedaagden in staat gesteld de proportionaliteit van de voorgenomen ontruiming te laten toetsen door de (onafhankelijke) rechter, zodat aan voormelde voorwaarde is voldaan.
4.3.
Anders dan eiseres heeft gesteld stuit het beroep op het huisrecht niet af op het vermoeden van eiseres dat gedaagden niet daadwerkelijk in het pand wonen. Gedaagden hebben immers voldoende aannemelijk gemaakt dat zij het pand permanent gebruiken, dat zij diverse maatregelen hebben getroffen om het pand veiliger en beter bewoonbaar te maken, dat zij koken en slapen in het pand en er bezoek ontvangen. Dit betekent dat niet kan worden uitgesloten dat gelet op een zeer ernstige inbreuk op het huisrecht en de onomkeerbare gevolgen van de ontruiming voor gedaagden, de belangen van gedaagden in het concrete geval zwaarder wegen dan het belang van de eigenaar van het gekraakte pand. Voor zover gedaagden in het pand gezamenlijk een woongemeenschap hebben die wordt beschermd door artikel 8 EVRM, is daarmee sprake van twee botsende grondrechten, te weten het recht van eiseres op bescherming van haar eigendom en het recht van gedaagden, ontleend aan artikel 8 EVRM. De vraag welk grondrecht in dit concrete geval voorrang heeft moet worden beantwoord door middel van een afweging van belangen. Vanwege het feit dat het eigendomsrecht het meest omvattende recht is dat een persoon op een zaak kan hebben kan in dit geval niet een volledige belangenafweging plaatsvinden maar in het kader van de toets of de uitoefening van het eigendomsrecht door eiseres proportioneel is, kunnen alle omstandigheden van het geval, waaronder de belangen van gedaagden, een rol spelen. Daarbij moet mede in aanmerking worden genomen dat ontruiming niet tot ongerechtvaardigde leegstand van het pand mag leiden.
4.4.
In het kader van de hiervoor bedoelde proportionaliteitstoets dient beoordeeld te worden of de plannen die eiseres met het pand heeft voldoende concreet en onderbouwd en binnen afzienbare termijn uitvoerbaar zijn. Gedaagden hebben betwist dat dit het geval is, nu eiseres nog niet over alle vergunningen beschikt en er geen concreet zicht is op uitvoering van de voorgenomen bouwwerkzaamheden op korte termijn. Hiertegenover heeft eiseres echter voldoende aannemelijk gemaakt dat zij sinds het college zich op 3 september 2019 akkoord heeft verklaard met het bouwplan aannemers heeft benaderd, dat er wordt gewerkt aan een bestek en dat zij al over een sloopvergunning beschikt, zodat de gemeenteraad naar verwachting over twee of drie maanden een verklaring van geen bedenkingen zal afgeven met betrekking tot de verbouwing van het pand. De plannen van eiseres zijn daarmee naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende concreet en onderbouwd en binnen afzienbare tijd uitvoerbaar. Een eventuele leegstand van het pand in de periode vanaf de ontruiming tot aan de sloop van het pand acht de voorzieningenrechter gerechtvaardigd. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat eiseres haar belang om op korte termijn over het pand te kunnen beschikken voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Daar komt bij dat aan eiseres een last onder dwangsom is opgelegd, als gevolg waarvan zij een aanzienlijke dwangsom verbeurt als het pand niet vóór het verstrijken van de door de Omgevingsdienst gestelde begunstigingstermijn is ontruimd, zodat haar belang bij een spoedige ontruiming ook daardoor gegeven is.
4.5.
Tegen de achtergrond van het voorgaande is voorshands niet gebleken dat eiseres misbruik maakt van haar bevoegdheid door als eigenaar van het pand dit pand op te eisen en in dat verband ontruiming te vorderen. De gevorderde ontruiming wordt, gelet op de met deze ontruiming gediende belangen, geacht voldoende proportioneel te zijn. Dat – zoals gedaagden hebben betoogd – bewoning van het pand niet gevaarlijk is en zij met hun aanwezigheid geen hinder veroorzaken, maakt het voorgaande niet anders. Hetzelfde geldt voor de door gedaagden gedane toezegging dat zij het pand zullen verlaten wanneer de sloopwerkzaamheden een aanvang nemen, dan wel er een dwangsom wordt verbeurd.
4.6.
Een en ander leidt tot de slotsom dat de gevorderde ontruiming wordt toegewezen. De voorzieningenrechter ziet anders dan gedaagden – in aanmerking genomen de hiervoor gemaakte belangenafweging – geen aanleiding om aan de ontruiming voorwaarden te verbinden.
4.7.
Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing, is aangewezen. De op te leggen dwangsom zal worden gematigd en daaraan zal een maximum worden verbonden.
4.8.
De vordering strekkende tot een verbod aan gedaagden om het pand in de toekomst te betreden is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende onderbouwd en te ver strekkend, zodat deze vordering wordt afgewezen. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat gedaagden de intentie hebben om na een ontruiming van het pand daarin opnieuw hun intrek te nemen.
4.9.
Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Onderzocht moet worden of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is. Dat betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen. Daarnaast moet sprake zijn van feiten of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Voorts dient in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken te worden. Eiseres heeft vergoeding gevorderd van de door haar gemaakte kosten van juridische bijstand. Nog daargelaten de vraag of deze kosten niet (deels ook) onder de proceskosten vallen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat eiseres het bestaan en de hoogte van deze kosten ad € 3.500,- onvoldoende heeft onderbouwd. De enkele mededeling dat er aangifte is gedaan bij de politie, dat er is gecorrespondeerd met het Openbaar Ministerie, dat er zienswijzen en een bezwaarschrift tegen de opgelegde last onder dwangsom zijn ingediend en dat er informatie is opgevraagd bij het Kadaster en bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer is daarvoor onvoldoende. Dit deel van de vordering wordt dan ook afgewezen.
4.10.
Gedaagden zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor een veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
beveelt gedaagden gezamenlijk en ieder van hen afzonderlijk het onroerend goed gelegen aan de [adres], met inbegrip van de daarbij behorende parkeerruimte, uiterlijk binnen zeven dagen na de datum van dit vonnis te verlaten met al de hunnen en het hunne en dat onroerend goed, geheel ontruimd en met afgifte van alle eventuele sleutels van het onroerend goed, aan eiseres op te leveren en dit onroerend goed ter algehele en vrije beschikking van eiseres te stellen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag (een gedeelte van een dag daaronder begrepen) dat niet aan dit bevel wordt voldaan, tot een maximum van € 10.000,-;
5.2.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van eiseres begroot op € 2.017,89, waarvan € 980,- aan salaris advocaat, € 937,- aan griffierecht en € 100,89 aan dagvaardingskosten;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2020.
mvt