ECLI:NL:RBDHA:2020:15505

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 december 2020
Publicatiedatum
16 november 2023
Zaaknummer
C/09/574834 / HA ZA 19-610 + C/09/593016 / HA RK 20/221
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van schadevergoeding en verbod op mededelingen in verband met een rapport over risico's van gedrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 december 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin [de man] schadevergoeding vorderde van [naam 1] en [naam 2] vanwege een rapport dat zij in opdracht van zijn ex-vrouw, [de vrouw], hadden opgesteld. Dit rapport bevatte een dreigingsanalyse met betrekking tot [de man] en werd door [de vrouw] gebruikt in verschillende juridische procedures. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vorderingen van [de man] tot schadevergoeding en een verbod op mededelingen over hem door [naam 1] en [naam 2] worden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [de man] geen rechtens relevant belang meer had bij het horen van getuigen, omdat zijn vorderingen in de hoofdzaak werden afgewezen zonder dat aan bewijsvoering werd toegekomen. De rechtbank concludeerde dat er geen causaal verband was tussen het rapport en de gestelde schade van [de man]. Bovendien was er onvoldoende bewijs dat het rapport een centrale rol speelde in de juridische procedures die [de vrouw] had aangespannen. De rechtbank heeft ook de verzoeken tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen, omdat het verzoek niet meer relevant was na de uitspraak in de hoofdzaak. De proceskosten werden toegewezen aan de zijde van [naam 1] en [naam 2].

Uitspraak

vonnis, tevens beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Vonnis van 30 december 2020
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/09/574834 / HA ZA 19-610 van
[de man], te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. D.J.B. Bosscher te Halfweg, gemeente Haarlemmermeer,
tegen

1.[naam 1] , met een geheim adres,

gedaagde,
advocaat mr. G.C. Endedijk te Amsterdam,
2.
[naam 2], met een geheim adres,
gedaagde,
advocaat mr. M.J. Draaisma te Amsterdam.
tevens
Beschikking van 30 december 2020
in de zaak met zaaknummer / rekestnummer: C/09/593016 / HA RK 20/221 van
[de man], te Den Haag,
verzoeker,
advocaat mr. D.J.B. Bosscher te Halfweg, gemeente Haarlemmermeer,
tegen

1.[naam 1] , met een geheim adres,

verweerster,
advocaat mr. G.C. Endedijk te Amsterdam,
2.
[naam 2], met een geheim adres,
verweerder,
advocaat mr. M.J. Draaisma te Amsterdam

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure in de zaak met zaaknummer C/09/574834 / HA ZA 19-610 (hierna: de handelszaak) blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 mei 2019, met producties;
  • de rolbeslissing van 12 juni 2019;
  • de akte van [de man] , met producties;
  • de conclusie van antwoord van [naam 1] ;
  • de conclusie van antwoord van [naam 2] , met producties;
  • het vonnis van 18 september 2019, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
  • het proces-verbaal van de met de verzoekschriftprocedure gecombineerde zitting van
1.2.
Het verloop van de procedure in de zaak met zaaknummer C/09/593016 / HA RK 20/221 (hierna: de verzoekschriftprocedure) blijkt uit:
- het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, met producties;
- het verweerschrift van [naam 1] ;
- het verweerschrift van [naam 2] ;
- het proces-verbaal van de met de handelszaak gecombineerde mondelinge behandeling van 16 oktober 2020, en de daarin genoemde stukken.
1.3.
De producties in de handelszaak en de producties in de verzoekschriftprocedure moeten worden geacht over en weer ook in de andere procedure te zijn overgelegd.
1.4.
Het proces-verbaal is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. [de man] heeft bij brief van 6 november 2020 van die mogelijkheid gebruik gemaakt, [naam 1] bij brief van 9 november 2020 en [naam 2] bij brief van 24 november 2020. De rechtbank wijst dit vonnis met inachtneming van deze opmerkingen, voor zover het correcties van feitelijke aard betreft.
1.5.
Ten slotte is een datum bepaald voor het wijzen van vonnis en het geven van een beschikking.

2.De feiten in de handelszaak en in de verzoekschriftprocedure

2.1.
[de man] is van 30 januari 2008 tot 3 december 2010 getrouwd geweest met [de vrouw] (hierna: [de vrouw] ). Op 26 februari 2008 is hun zoon [de zoon] geboren. Sinds 31 december 2009 leven [de man] en [de vrouw] gescheiden. Sindsdien hebben [de man] en [de vrouw] talloze procedures gevoerd. Onderling hebben zij onder meer geprocedeerd over het gezag over [de zoon] . Bij beschikking van 27 oktober 2011 heeft de rechtbank Den Haag het eenhoofdig gezag toegekend aan [de vrouw] . In hoger beroep heeft het gerechtshof Den Haag bij beschikking van 25 april 2012 het eenhoofdig gezag toegekend aan [de man] . Tegen die uitspraak is geen cassatieberoep ingesteld. [de vrouw] heeft in 2010 en 2011 aangifte tegen [de man] gedaan van mishandelingen, het maken van kinderporno en incest. [de man] heeft vervolgens aangifte tegen [de vrouw] gedaan vanwege smaad, laster en belaging.
2.2.
[naam 1] is juriste en is werkzaam geweest bij de politie.
2.3.
[naam 2] is recherchepsycholoog. Hij heeft in het verleden diverse functies bij politie en justitie gehad als psycholoog.
2.4.
[naam 1] en [naam 2] hebben in het verleden samengewerkt. Zij stelden samen dreigingsanalyses op. Gedurende een bepaalde periode hebben zij samengewerkt vanuit een besloten vennootschap, met de naam Black Swan Forensics B.V. (hierna: Black Swan), waarvan zij beiden aandeelhouder en directeur waren. Deze vennootschap is op 9 april 2013 opgeheven.
2.5.
[de vrouw] heeft [naam 2] en [naam 1] in april 2013, na opheffing van Black Swan, opdracht gegeven een dreigingsanalyse op te stellen ten aanzien van [de man] .
2.6.
Een e-mail van 16 april 2013 van [naam 1] aan [de vrouw] houdt onder meer het volgende in:
“As discussed yesterday I hereby send you our new proposal. (…) Please sign it, print it and send it back to me (…). I have talked to Pauline[Montanus, één van de advocaten van [de vrouw] , toevoeging Rechtbank]
again and we agree to use the BSF[Black Swan Forensic, toevoeging Rechtbank]
report for three purposes.
1. The complaint to the RvdK. She agrees with Martine[de andere advocaat van [de vrouw] , toevoeging Rechtbank]
and me that we should at least try, although she doubts if they will indeed listen and act. I will call mr [medewerker RvdK] and tell him about our ongoing investigation and ask him to take our report into account before deciding on the complaint. I will send the report to him in pdf by email and by regular mail as soon as it is ready. After that I will call him every day. This will hopefully make him re-open the case and go for the VOTS and UHP.
(…) I will (…) try and set up a meeting with mr [medewerker RvdK] .
2. Furthermore Pauline thought it would also be a good idea to also use the BSF report for the Kinder-ombudsman.
3. Finally we will use it to file a request for “wijziging gezag en omgang” in order for you to regain custody over [de zoon] .
(…)”
2.7.
Bij e-mail van 23 april 2013 heeft [de vrouw] de opdracht bevestigd. Haar e-mail houdt onder meer het volgende in:
“This email is to confirm that I have retained Black Swan Forensic to conduct a Psychological Threat and Risk Assignment and a Personality Profile for [de man] .
This was initiated because ongoing actions and threats made by my ex cause me to live in a state of fear and ongoing anxiety. I wanted to assess the validity of my fears, what actual threats I faced for me and my son, and what actions I could take to minimize my danger. Further, upon consultation it was decided to assess what risk factors existed for me, my son, and other children based on the personality, history, and actions of my ex. It is my view that such an assessment should have been conducted by the child services organizations as part of a thorough investigation to objectively determine if [de man] poses a risk to us.
I would expect the investigation and my fears remain confidential, but I authorize confirmation of your contract to me to further any necessary discussions with child services.”
2.8.
[naam 1] en [naam 2] hebben een dreigingsanalyse uitgevoerd en een rapport opgesteld van hun bevindingen. Het niet ondertekende dreigingsanalyse rapport (hierna: het rapport) van 26 september 2013 houdt onder meer het volgende in:
1. Aanleiding onderzoek
Op 22 maart 2013 verzoekt opdrachtgeefster [de vrouw] aan ondergetekenden (…) een deskundig en objectief onderzoek in te stellen naar informatie die [de vrouw] in haar bezit heeft aangaande haar voormalige echtgenoot (…) [de man] (…), tevens vader van haar zoon [de zoon] (…).
De aanleiding voor de opdrachtgeefster om deskundigen op het gebied van dreigingsanalyse in te schakelen betreft de angst en zorg dat zij heeft omtrent de veiligheid van haar zoon [de zoon] , alsmede haar eigen veiligheid. Zij wil weten wat de risico’s zijn dat haar voormalig echtgenoot haar fysiek, of haar zoon [de zoon] seksueel, geweld zal aandoen. (…)
Gedurende het intakegesprek wordt verteld dat haar ex-partner in het verleden voor huiselijk geweld is aangehouden. Daarnaast zou hij zijn veroordeeld voor seksueel misbruik van kinderen. Er zou aangifte gedaan zijn bij de politie Haaglanden van seksueel misbruik van [de zoon] door zijn vader. Het Openbaar Ministerie besloot echter geen vervolging in te stellen.
Opdrachtgeefster geeft aan dat zij gedurende hun relatie dagboekaantekeningen en andere persoonlijke documentatie zoals email berichten en brieven van haar partner [de man] heeft ontvangen, en deze nog steeds in haar bezit heeft. Opdrachtgeefster geeft tevens aan dat deze persoonlijke documenten deel uitmaken van het proces dossier en reeds zijn gebruikt tijdens eerdere rechtszaken aangaande de echtscheiding / omgangsregeling. De inhoud van deze documenten betreft onder andere de persoonlijke en seksuele gedachten, wensen en verhalen van [de man] over handelingen met minderjarigen. Deze inhoud heeft tot gevolg dat de opdrachtgeefster ernstige zorgen heeft omtrent de veiligheid van haar zoon [de zoon] , met name nu dat de vader eenhoofdig gezag over hem heeft. De angst van de opdrachtgeefster is dat haar ex-man zal recidiveren met seksueel misbruik van hun inmiddels 5-jarige zoon, die voor de helft van de tijd bij zijn vader verblijft.
Het dossier, oftewel de processtukken zijn op 5 april 2013 door de advocaat van opdrachtgeefster (…) aan ondergetekenden overhandigd. Daarmee vertrouwen ondergetekenden erop dat alle stukken die zij hebben ontvangen rechtmatig zijn verkregen en derhalve voor hun beoordeling gebruikt mogen worden. Onder de stukken bevindt zich het betreffende dagboek waarvan de opdrachtgeefster zegt dat de inhoud daarvan door de voormalige echtgenoot, de heer [de man] , is opgeschreven. Dit gegeven wordt tevens als uitgangspunt gekozen bij het schrijven van dit rapport. Verder wordt ervan uitgegaan dat de inhoud een reflectie is van zijn werkelijke gevoelens en emoties.

2.De opdracht

De opdrachtgeefster wenst dat ondergetekenden het gehele procesdossier bestuderen en op basis van hun deskundigheid, objectief de risicofactoren op toekomstig (seksueel en/of fysiek geweld) benoemen en beschrijven.
Afgesproken wordt dat gesprekken gevoerd zullen worden met zowel opdrachtgeefster, als haar twee kinderen (…), en met de buren om daarmee kwesties of eventuele vragen die het dossier oproept te beantwoorden of toe te lichten.
Aan de opdrachtgeefster wordt medegedeeld dat het dossier beperkingen met zich meebrengt en de uitkomsten van het onderzoek ook in het licht van deze beperkingen beschouwd dienen te worden. De beperkingen hebben betrekking op het feit dat de informatie over het subject van onderzoek beperkt is, er weinig informatiebronnen zijn en dat de informatiebronnen niet volledig neutraal, en geheel belangeloos zijn.
De uitkomst van dit onderzoek (een deskundige opinie ten aanzien van eventuele toekomstige risico’s voor andere mensen) is gebaseerd op historische informatie (dagboek aantekeningen), aangevuld met gespreksinformatie en overige processtukken. Dit is voor een valide risico analyse waar in deze casus om wordt gevraagd, summiere informatie.
Onderstaande analyse richt zich op het voor de opdrachtgeefster overzichtelijk maken van de mogelijke risicofactoren, en haar adviseren wat gedaan kan worden de eventuele risico’s meer beheersbaar te maken. Het onderzoek betreft geen psychologisch / psychodiagnostisch onderzoek naar het functioneren en/of de persoonlijkheid van betrokkene [de man] . Immers, met [de man] zelf is geen contact geweest en er hebben geen gesprekken plaatsgevonden. Daarom kunnen geen conclusies getrokken worden over zijn persoonlijkheid, eventuele psychologische problematiek, noch over zijn psychoseksueel functioneren en de risico’s die eventueel daarmee kunnen samenhangen. Het recidivegevaar vraagstuk is complex. Het belang van zeer zorgvuldige psychodiagnostiek en beoordeling van meerdere informatiebronnen is belangrijk voor het vormen van een weloverwogen opinie. De beperkingen in dit onderzoek dwingt de ondergetekenden terughoudend te zijn met het trekken van harde conclusies. Veel relevante informatie blijkt niet beschikbaar. Zo blijft de cruciale vraag of betrokkene in staat is geweest de afgelopen jaren delictvrij te blijven onbeantwoord.
De instrumenten die zijn toegepast zijn goede instrumenten om eventuele risicofactoren en hun ernst in kaart te brengen. Ter bevordering van de objectiviteit van de onderzoekers en de kwaliteit van het onderzoek zijn deze wetenschappelijke instrumenten gebruikt. De betreffende instrumenten zijn door vooraanstaande wetenschappers binnen de forensische psychologie ontwikkeld en onderzocht.
Dit rapport kan om hierboven genoemde redenen niet worden gebruikt in een eventueel toekomstig strafrechtelijk proces tegen betrokkene. Voor een formeel (klinisch-forensisch) psychologisch onderzoek en een risicotaxatie zal een door het NIFP benoemde deskundige aangesteld moeten worden en meer uitgebreide, objectieve informatie beschikbaar moeten zijn.
Aan de opdrachtgeefster wordt medegedeeld dat het onderzoek van ondergetekenden volledig los staat van haar persoonlijke belangen en/of eventuele wensen, zoals het gezag krijgen over haar zoon [de zoon] . De deskundigen mengen zich niet in de discussie wie al dan niet gezag over het kind moet krijgen, of hoe de bezoekregeling moet worden georganiseerd. Zij stellen zich daar volledig onafhankelijk in op en spelen geen rol in deze discussie.
(…)

5.Vraagstelling

1.
Welke risicofactoren voor het plegen van seksueel geweld jegens kinderen kunnen op basis van het beschikbare dossier bij betrokkene [de man] worden geïdentificeerd?
2.
Welke risicofactoren voor een het plegen van fysiek geweld tegen volwassenen vrouwen kunnen op basis van het beschikbare dossier bij betrokkene [de man] worden geïdentificeerd?
(…)

9.Beantwoorden van Vraag 1

Welke risicofactoren voor het plegen van seksueel misbruik jegens kinderen kunnen bij betrokkene worden geïdentificeerd?
(…)
4.c. Conclusies ten aanzien van de risico’s
(…)
Ten aanzien van de risico’s voor seksuele recidive met jonge jongens wordt geconcludeerd dat er op basis van de beschikbare informatie, aanwijzingen zijn voor risicofactoren en dat daarmee een zorgelijk beeld lijkt te ontstaan. Er zijn twijfels gerezen of betrokkene wel over voldoende beheersing en interne controlemechanismen beschikt, die hem zouden moeten weerhouden van misbruikhandelingen wanneer de gelegenheid zich zou voordoen. De hierboven beschreven risicofactoren zouden nader onderzocht moeten worden, om vervolgens meer gefundeerde conclusies te kunnen trekken over de eventuele risico’s voor recidive met zedendelicten tegen jonge jongens. Hiervoor is, zoals eerder besproken, meer uitgebreide informatie nodig en is de medewerking van betrokkene aan een forensisch psychologisch onderzoek cruciaal.
(…)
De vraag of betrokkene in de toekomst seksuele delicten met kinderen zal plegen, kan niet worden beantwoord. Wel zijn er aanwijzingen voor de aanwezigheid van risicofactoren.
Ten eerste wordt benadrukt dat openheid over het verleden niet noodzakelijkerwijs een verlaagd risico voor recidive betekent. Ten tweede, over de inhoud van de behandeling die betrokkene heeft ondergaan is geen specifieke informatie beschikbaar. Naar het zich laat aanzien heeft hij na zijn behandeling wel misbruik gepleegd.
Ten derde ontstaat de indruk dat ‘state of the art’ risico taxatie instrumenten destijds niet zijn gebruikt, en er geen uitgebreid onderzoek ten grondslag ligt aan de conclusie ‘laag risico’, die is overgenomen door het Hof. Tenslotte is het vermoeden dat de kwalificaties van degenen die destijds uitspraken deden over toekomstige risico’s onvoldoende waren, en/of zij niet in de rol of positie waren om uitspraken te doen over eventuele aanwezigheid van risicofactoren.
4.d. Risico Management
Aanvullend onderzoek is noodzakelijk om een goede risico taxatie mogelijk te maken.”
2.9.
[naam 1] en [naam 2] hebben, nadat ze het rapport met [de vrouw] en haar advocaat hadden besproken, contact opgenomen met de heer [medewerker RvdK] , werkzaam bij de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: [medewerker RvdK] ). Eind 2013 hebben zij het rapport in een gesprek met hem toegelicht.
2.10.
[de vrouw] heeft op 15 januari 2015 de Staat gedagvaard vanwege het – kort gezegd – doen van onvoldoende onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming bij de beslissing over de toekenning van het ouderlijk gezag (hierna: de procedure tegen de Staat).
2.11.
Op 16 oktober 2016 heeft [de man] aangifte tegen [naam 1] en [naam 2] gedaan op grond van artikel 268 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), dat ziet op het doen van lasterlijke melding bij de overheid. Nadat zijn aangifte werd geseponeerd, heeft [de man] een klaagschrift op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingediend bij het gerechtshof Den Haag (hierna: de artikel 12 Sv-procedure).
2.12.
Bij brief van 11 juli 2017 heeft de advocaat van [de man] [naam 1] en [naam 2] aansprakelijk gesteld vanwege strafbaar, althans onrechtmatig handelen, kort gezegd vanwege het opstellen van een onwetenschappelijk en ondeugdelijk rapport, in de wetenschap dat [de vrouw] dit rapport zou gaan gebruiken om [de man] te schaden.
2.13.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in de procedure tegen de Staat bij arrest van
9 mei 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:1725) [de vrouw] in het gelijk gesteld.
2.14.
Op 6 augustus 2018 heeft [de man] derdenverzet aangetekend tegen het arrest van het hof van 9 mei 2017.
2.15.
Bij arrest van 19 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1976) heeft de Hoge Raad het door de Staat tegen het arrest van 9 mei 2017 ingestelde cassatieberoep gegrond verklaard en het arrest vernietigd. De Hoge Raad kwam tot dit oordeel omdat het hof had miskend dat de Raad voor de Kinderbescherming niet tot taak heeft zich, bij de beoordeling van hetgeen het belang van het kind vergt, te begeven in een afweging van de belangen van de ouders van het kind.
2.16.
Bij beschikking van 6 november 2019 heeft het gerechtshof Den Haag in de artikel 12 Sv-procedure onder meer als volgt geoordeeld:
“Ter beoordeling ligt thans de vraag voor of de beslissing van de officier van justitie om beklaagden [naam 2] en [naam 1] niet te vervolgen op goede gronden is genomen.
Na bestudering van de stukken in het dossier en gehoord hetgeen ter zitting in raadkamer naar voren is gebracht, overweegt het hof als volgt. Ter zitting in raadkamer hebben beklaagden, afzonderlijk van elkaar, verklaard dat zij in de veronderstelling waren dat de aan hen uitgereikte informatie door de ex-partner van klager en haar advocaat volledig was en berustte op juistheid. Aan de hand van deze informatie hebben zij een concept dreigingsanalyserapport opgesteld met als uitkomst dat nader onderzoek vereist was.
Nog daargelaten de vraag of de werkwijze bij de totstandkoming van het rapport door beklaagden zorgvuldig is geweest, is het hof van oordeel dat op basis van het voorgelegde dossier en hetgeen in raadkamer is aangevoerd niet kan worden vastgesteld dat beklaagden het opzet hadden, ook niet in voorwaardelijke zin, de eer, goede naam of morele integriteit van klager aan te randen als bedoeld in artikel 266, Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Voorts is het hof van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten aanwezig zijn om een strafvervolging van beklaagden ter zake van lasterlijke aanklacht in de zin van artikel 268 Sr te rechtvaardigen, nu op basis van het dossier en het verhandelde in raadkamer niet is gebleken dat beklaagden met hun opgestelde rapportage het opzet hadden op het doen van valse aanklacht. Het feit dat de rapportage door beklaagden is besproken met een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming maakt dit niet anders.”
2.17.
Bij arrest van 21 april 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:1282) heeft het gerechtshof Amsterdam in de procedure tegen de Staat [de man] niet-ontvankelijk verklaard in zijn derdenverzet.

3.Het geschil in de handelszaak

3.1.
[de man] vordert – na eisvermeerdering – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[naam 1] en [naam 2] verbiedt mededelingen te doen in en buiten rechte, in het bijzonder ruchtbaarheid te geven, of medewerking daaraan te geven over het risico van gedrag van [de man] voor derden, met persoonsverwijzing of in geanonimiseerde vorm, zonder zijn toestemming op straffe van de verbeurte van een dwangsom bij niet-nakoming van € 100.000, en € 2.000 per dag dat overtreding van het verbod voortduurt;
[naam 1] en [naam 2] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 82.800 aan schadevergoeding voor vermogensschade en ander nadeel;
met veroordeling van [naam 1] en [naam 2] in de (na)kosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
[de man] legt het volgende ten grondslag aan zijn vorderingen. [naam 1] en [naam 2] hebben onrechtmatig gehandeld door het uitbrengen van het rapport en het toelichten ervan aan de Raad voor de Kinderbescherming. Dit onrechtmatig handelen heeft zowel vermogensschade als immateriële schade veroorzaakt bij [de man] .
3.3.
[naam 1] en [naam 2] voeren verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in de handelszaak

4.1.
Ter zitting heeft [de man] zijn eis gewijzigd. Hij heeft hogere dwangsommen gevorderd, en een bedrag van € 60.000 in plaats van € 45.000 aan vermogensschade. De vordering tot het afdragen van winst van € 12.800 en immateriële schade van € 10.000 zijn gelijk gebleven.
4.2.
[naam 1] heeft bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging. Volgens haar is het in strijd met de goede procesorde om in een zaak als deze nog op zitting de eis te wijzigen. Mocht de eiswijziging worden toegelaten, dan verzoekt [naam 1] in de gelegenheid te worden gesteld daar bij akte op te mogen reageren.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat volgens artikel 130 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) de eiser bevoegd is zijn eis of de gronden daarvan te veranderen of vermeerderen, zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, tenzij dit in strijd met de goede procesorde is. De rechtbank acht de eiswijziging niet in strijd met de goede procesorde. Het enkele feit dat de eis pas ter zitting is gewijzigd is daarvoor niet voldoende. Anders dan [naam 1] aanvoert, is hetgeen [de man] in de eiswijziging onder 3 schrijft geen nieuw verwijt. Het gaat slechts om een verhoging van de dwangsom en de materiële schade. Dit laatste, zo begrijpt de rechtbank, in verband met procedures die [de man] sinds het uitbrengen van de dagvaarding nog heeft moeten voeren en de inkomsten die hij sindsdien nog heeft gemist. Niet valt in te zien waarom [naam 1] ter zitting niet voldoende heeft kunnen reageren op de gewijzigde eis. De rechtbank zal dan ook recht doen op de gewijzigde eis.
4.4.
De kern van deze zaak is of [naam 1] en [naam 2] onrechtmatig hebben gehandeld door het rapport uit te brengen en door het te bespreken met de Raad voor de Kinderbescherming, en zo ja, of [de man] hierdoor schade heeft geleden.
4.5.
[de man] stelt vermogensschade te hebben geleden als gevolg van de veelheid aan procedures waarin de aantijgingen uit het rapport zijn gebruikt. Minimaal 15% van de door hem geleden vermogensschade, ontstaan na de definitieve toewijzing van het eenhoofdig ouderlijk gezag aan hem, kan volgens hem worden toegeschreven aan de centrale rol die de valse beeldvorming uit het rapport speelde. Daarnaast stelt [de man] immateriële schade te hebben geleden. Volgens [de man] is zijn persoonlijke levenssfeer ernstig aangetast door een quasi wetenschappelijk rapport, dat min of meer suggereert dat hij een gevaarlijke pedofiel is, waardoor hij heeft te vrezen voor het gezag over en de omgang met zijn zoon. Verder is door het rapport zijn goede naam beschadigd, aldus nog steeds [de man] .
4.6.
De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat [naam 1] en [naam 2] het rapport eind 2013 hebben besproken bij de Raad voor de Kinderbescherming, maar dat zij bij het gebruik van het rapport in de door [de vrouw] gevoerde procedures niet betrokken waren. De rechtbank zal in haar beoordeling van de vordering onder 2 een onderscheid maken tussen de twee verwijten: het opstellen van het rapport, met als doel het gebruik daarvan in procedures, en het toelichten van het rapport door [naam 1] en [naam 2] bij de Raad voor de Kinderbescherming.
Vordering 2: het opstellen van het rapport, met als doel het gebruik daarvan in procedures
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat in het midden kan blijven of [naam 1] en [naam 2] onrechtmatig hebben gehandeld door het rapport op te stellen. Daartoe is het volgende redengevend.
Vermogensschade?
4.8.
[de man] stelt vermogensschade te hebben geleden als gevolg van de veelheid aan procedures waarin de aantijgingen uit het rapport zijn gebruikt. Weliswaar heeft [de vrouw] zich inderdaad in meerdere procedure op het rapport beroepen, maar de rechtbank is van oordeel dat [de man] die vermogensschade ook zou hebben geleden als er geen rapport was opgesteld door [naam 1] en [naam 2] . Voor dat oordeel is het volgende van belang. Er zijn geen aanwijzingen dat [de vrouw] zonder het rapport na september 2013 niet meer was gaan procederen. [de vrouw] had ook vóór de totstandkoming van het rapport meerdere procedures aangespannen – waaronder maar niet beperkt tot een verzoekschrift wijziging voorlopige voorziening van 22 februari 2010, een kort geding procedure in de zomer van 2010 en een verzoek wijziging zorgregeling van 16 februari 2011 – en aangiften tegen [de man] gedaan (zie ook onder 2.1.). [de vrouw] en [de man] hebben sinds de scheiding slecht met elkaar gecommuniceerd, terwijl zij wel ouders zijn van [de zoon] . Dit leidde (en leidt wellicht) tot procedures. [de vrouw] was kennelijk bezorgd over [de zoon] en streed voor het gezag. [de man] schrijft zelf in de dagvaarding dat hij (al) sinds 31 december 2009 gemiddeld € 2.000 per maand uitgeeft aan rechtsbijstand. “
Doet hij dat niet, dan verliest hij zijn zoon”, aldus [de man] .
4.9.
Bovendien is onbestreden dat [de vrouw] teleurgesteld was over de inhoud van het rapport en dat haar advocaat zelfs dacht dat het rapport niet sterk genoeg was om een rechter te kunnen overtuigen en zei er niets mee te kunnen. De rechtbank kan dan ook niet concluderen dat de (veelheid aan) procedures die [de vrouw] kennelijk na september 2013 heeft aangespannen hun oorzaak vinden in het rapport, omdat niet waarschijnlijk is dat [de vrouw] die procedures heeft aangespannen vanwege en op basis van een rapport dat ze kwalitatief onvoldoende vond. Gelet op dit een en ander acht de rechtbank het aannemelijk dat [de vrouw] ook zonder rapport de procedures zou hebben gevoerd. Ook dan had [de man] zich aan deze procedures moeten wijden en kosten moeten maken om verweer te voeren.
4.10.
Daar komt bij dat de rechtbank van oordeel is dat het kennelijke uitgangspunt van [de man] , dat het rapport een centrale rol speelde in de procedures die [de vrouw] aanhangig heeft gemaakt, onjuist is, althans dat [de man] onvoldoende stellingen naar voren heeft gebracht die deze conclusie kunnen dragen. Tussen partijen is niet in geschil dat het rapport uiteindelijk weinig gevolgen heeft gehad, in die zin dat het eenhoofdig gezag bij [de man] is gebleven en ook andere vorderingen van [de vrouw] zijn afgewezen (met uitzondering van de vordering in de procedure tegen de Staat, die aanvankelijk is toegewezen, zie hierna onder 4.12). Volgens [de man] komt dat doordat hij honderdduizenden euro’s aan advocaatkosten heeft gemaakt en in 2014 min of meer is gestopt met werken om zich op de procedures te focussen. Hoewel de rechtbank niet in twijfel trekt dat [de man] hoge advocaatkosten heeft gemaakt en veel tijd en energie in de procedures heeft gestoken, is zij van oordeel dat uit de (openbare) uitspraken in de procedures waarin [de vrouw] zich heeft beroepen op het rapport, niet kan worden afgeleid dat het rapport een rol heeft gespeeld bij de oordeelsvorming. Het rapport wordt telkens slechts genoemd bij de onderbouwing van de vorderingen van [de vrouw] , maar komt niet terug in de overwegingen van de rechter(s). In aanmerking genomen dat het rapport vol voorbehouden staat en de conclusie is dat nader onderzoek nodig is, verbaast dat overigens niet.
4.11.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat geen condicio sine qua non-verband bestaat tussen het opstellen van het rapport en de gestelde vermogensschade ten gevolge van het gebruik van het rapport in procedures. Op de procedure tegen de Staat zal hierna afzonderlijk worden ingegaan.
4.12.
[de man] betoogt dat de kernoverweging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam in de procedure tegen de Staat is gebaseerd op het rapport. In die zaak heeft het hof [de vrouw] in het gelijk gesteld. [de man] is vervolgens een derdenverzet procedure gestart. De rechtbank begrijpt dit betoog zo dat volgens [de man] in ieder geval uit die procedure blijkt dat het rapport tot vermogensschade heeft geleid.
4.13.
Dit betoog gaat niet op. Allereerst heeft [de man] niet nader toegelicht welke kernoverweging hij bedoelt, zodat de rechtbank niet kan beoordelen of deze overweging is gebaseerd op het rapport. In zoverre heeft [de man] zijn verwijt onvoldoende toegelicht. Voorts begrijpt de rechtbank het verweer van [de man] zo dat de vermogensschade erin bestaat dat hij kosten heeft moeten maken door het starten van de derdenverzet procedure teneinde de voor hem negatieve gevolgen van het arrest te mitigeren. Het hof Amsterdam heeft in zijn arrest op het derdenverzet echter geconcludeerd dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat [de man] door het arrest van het hof Amsterdam van 9 mei 2017 in zijn rechten is benadeeld als bedoeld in artikel 376 Rv. Dit betekent dat [de man] , voor zover het arrest al (mede) is gebaseerd op het rapport, de kosten toch ten onrechte heeft gemaakt, omdat ze niet konden bijdragen aan een mitigatie van de mogelijk negatieve gevolgen van het arrest.
4.14.
Tot slot geldt nog het volgende. [de man] heeft de derdenverzet procedure op 14 augustus 2018 bij het hof Amsterdam aangebracht. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof bij arrest van 19 oktober 2018 gecasseerd en verwezen naar het hof Arnhem-Leeuwarden. Niet valt in te zien welk belang [de man] had bij het na deze datum vervolgen van het derdenverzet, zoals het hof ook heeft geoordeeld in zijn arrest van 21 april 2020 (zie 2.17). Voor zover al vermogensschade is veroorzaakt door het rapport, is die op grond daarvan niet toe te rekenen aan [naam 1] en [naam 2] .
Immateriële schade?
4.15.
Als toelichting op de gestelde immateriële schade voert [de man] in de dagvaarding enkel aan dat zijn persoonlijke levenssfeer ernstig is aangetast door een quasi wetenschappelijk rapport, dat min of meer suggereert dat hij een gevaarlijke pedofiel is, waardoor hij heeft te vrezen voor het gezag over en de omgang met zijn zoon. Ter zitting heeft hij in aanvulling daarop opgemerkt dat zijn goede naam is beschadigd. Deze stellingen zijn niet nader toegelicht.
4.16.
Volgens vaste rechtspraak kunnen ernstige schendingen van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer voor de benadeelde een recht op vergoeding van immateriële schade meebrengen. Dergelijke schendingen kunnen worden gezien als aantastingen van de persoon 'op andere wijze' in de zin van artikel 6:106 lid 1 onder b BW (zie HR 30 oktober 1987, NJ 1987, 277, HR 1 november 1991, NJ 1992, 58 en HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:851).
4.17.
Uit de toelichting op de gestelde immateriële schade begrijpt de rechtbank dat de kern van het verwijt is dat het beeld van [de man] dat uit het rapport naar voren komt, in de openbaarheid is gekomen. Daardoor is volgens hem zijn goede naam beschadigd. Verder vreest hij dat door gebruik van het rapport in procedures het gezag over en de omgang met zijn zoon op het spel staan.
4.18.
De rechtbank realiseert zich dat bepaalde passages uit het rapport kwetsend zijn voor [de man] . Dat leidt echter niet reeds tot de conclusie dat [naam 1] en [naam 2] het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [de man] in ernstige mate hebben geschonden. Het rapport is opgesteld op initiatief en in opdracht van [de vrouw] . Het rapport is (deels) gebaseerd op dagboekaantekeningen van [de man] , waarvan de echtheid niet wordt weersproken, en waar [de vrouw] zich al in andere procedures op had beroepen. Het rapport bevat veel voorbehouden en geen conclusie, anders dan dat naar het oordeel van [naam 1] en [naam 2] nader onderzoek noodzakelijk is. De rechtbank verwijst hiervoor naar het uitgebreide citaat uit het rapport dat zij onder 2.8. heeft opgenomen. Ook voordat het rapport was opgesteld, speelde het verleden van [de man] al een rol bij procedures inzake het gezag over en de omgang met [de zoon] . De rechtbank heeft onder 4.10 al geconcludeerd dat uit de rechterlijke uitspraken niet volgt dat het rapport een rol heeft gespeeld bij de beslissingen die in de door [de man] en [de vrouw] aangespannen procedures zijn genomen. Gelet op dit een en ander had het op de weg van [de man] gelegen zijn stellingen nader te onderbouwen. [de man] heeft dat echter nagelaten, zodat de rechtbank zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade op dit punt afwijst.
Vordering 2: toelichten van het rapport bij de Raad voor de Kinderbescherming
4.19.
Ook ten aanzien van dit verwijt is de rechtbank van oordeel dat in het midden kan blijven of [naam 1] en [naam 2] onrechtmatig hebben gehandeld door het rapport in een gesprek bij de Raad voor de Kinderbescherming toe te lichten. Daartoe is het volgende redengevend.
Vermogensschade?
4.20.
Vast staat dat [naam 1] en [naam 2] het rapport eind 2013 hebben toegelicht in een gesprek bij de Raad voor de Kinderbescherming. Dat dit tot vermogensschade heeft geleid is echter gesteld noch gebleken. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat onbetwist is dat [medewerker RvdK] na deze bespreking geen reden zag om namens de Raad voor de Kinderbescherming actie te ondernemen. Voor zover [medewerker RvdK] in 2015 en later wel actie heeft ondernomen door Veilig thuis in te schakelen, kan uit de e-mail van [medewerker RvdK] waarop [de man] zich beroept niet worden afgeleid dat dit een gevolg is van het rapport. Die e-mail dateert immers van een kleine twee jaar na het toelichten van het rapport eind 2013. In de e-mail staat bovendien dat [de vrouw] contact heeft opgenomen naar aanleiding van nieuwe incidenten en dat [medewerker RvdK] naar aanleiding van die nieuwe incidenten mogelijke acties op een rij heeft gezet. Dat deze acties zijn terug te voeren op het rapport is onvoldoende gesteld en of gebleken, te minder nu vaststaat dat [de zoon] al bekend was bij de Raad voor de Kinderbescherming voordat het rapport werd toegelicht eind 2013.
Immateriële schade?
4.21.
Zoals hiervoor overwogen begrijpt de rechtbank het verwijt van [de man] zo, dat hij stelt immateriële schade te hebben geleden omdat het rapport door het gesprek met [medewerker RvdK] in de openbaarheid is gekomen, waardoor zijn goede naam is geschaad en hij te vrezen heeft voor het gezag over en de omgang met zijn zoon. Wat er ook van zij dat [naam 1] en [naam 2] het rapport hebben besproken met [medewerker RvdK] , dit heeft er naar het oordeel van de rechtbank niet toe geleid dat [de man] goede naam is beschadigd en hij te vrezen heeft voor het gezag over en de omgang met zijn zoon. Daarvoor is in de eerste plaats van belang dat de Raad voor de Kinderbescherming al bekend was met de zaak, omdat zij al eerder onderzoek had gedaan naar [de zoon] en daarom op de hoogte was van het verleden van [de man] . Voorts is veel van de door [naam 1] en [naam 2] gebruikte informatie afkomstig uit dagboekaantekeningen van [de man] , die [de vrouw] al voor het uitbrengen van het rapport aan de Raad voor de Kinderbescherming ter beschikking had gesteld. Verder is van belang dat de Raad voor de Kinderbescherming geen aanleiding heeft gezien actie te ondernemen nadat het rapport met haar was besproken. Daardoor is onvoldoende gesteld en gebleken dat [de man] op grond van het gesprek naar aanleiding van en over het rapport te vrezen had voor het gezag over en de omgang met zijn zoon.
Vordering 2: conclusie
4.22.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat vordering 2 wordt afgewezen. De overige stellingen van [de man] op dit punt kunnen onbesproken blijven. Dit betreft ook de stelling van [de man] dat het de bedoeling van [naam 1] en [naam 2] was om het rapport in procedures te gebruiken, een stelling die [naam 1] en [naam 2] hebben bestreden. Nu niet is komen vast te staan dat [de man] als gevolg van het rapport schade heeft geleden, kan de bedoeling die [naam 1] en [naam 2] mogelijk met het rapport hadden in het midden blijven.
Vordering 1
4.23.
Vordering 1 houdt – kort gezegd – in dat het [naam 1] en [naam 2] wordt verboden in en buiten rechte mededelingen te doen over [de man] en het risico van zijn gedrag voor derden. De vordering is niet toegelicht.
4.24.
[naam 2] betoogt dat het verbod reeds moet worden afgewezen omdat het veel te ruim is geformuleerd, omdat wordt gevorderd dat het hem ook wordt verboden in rechte mededelingen te doen. Ter zitting heeft hij daaraan toegevoegd dat hij de opdracht als beëindigd beschouwt en beroepshalve geen mededelingen doet over informatie die hij voor opdrachten krijgt. [naam 1] betoogt dat zij slechts mededelingen zal doen als de wet haar daartoe verplicht en dat zij niets zal doen om de rechtspositie van [de man] te schaden.
4.25.
De rechtbank wijst de vordering af, omdat de juridische en feitelijke gronden daarvoor ontbreken. Bovendien heeft [de man] geen belang bij deze vordering. Ter zitting hebben [naam 1] en [naam 2] bevestigd dat zij sinds het gesprek bij de Raad voor de Kinderbescherming eind 2013 niets meer te maken hebben gehad met [de man] en de strijd tussen [de vrouw] en [de man] en daar ook in de toekomst niet bij betrokken willen zijn.
Proceskosten
4.26.
[de man] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [naam 1] worden tot op heden begroot op
€ 2.445 (€ 297 aan griffierecht, en € 2.148 aan kosten advocaat (2 punten x tarief IV van € 1.074). De kosten aan de zijde van [naam 2] worden tot op heden op dezelfde gronden eveneens begroot op € 2.445. De door [naam 2] over de proceskosten gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen zoals in het dictum bepaald.

5.De beoordeling in de verzoekschriftprocedure

5.1.
Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor zal bevelen. [de man] verzoekt te horen als getuigen [naam 1] , [naam 2] , prof. dr. [A] , [de man] , zijn partner drs. [B] en mr. dr. [C] .
5.2.
[naam 1] en [naam 2] verzetten zich tegen inwilliging van het verzoek.
5.3.
De rechtbank stelt voorop dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in artikel 186 Rv, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, kan worden afgewezen onder meer op de grond dat de verzoeker bij toewijzing van het verzoek onvoldoende belang heeft (zie HR 11 februari 2005, NJ 2005, 442).
5.4.
Gelet op het vandaag gewezen vonnis in de handelszaak heeft [de man] geen rechtens relevant belang meer bij het horen van getuigen. Bewijs van hetgeen hij heeft gesteld in de hoofdzaak kan hem immers niet baten, nu zijn vorderingen worden afgewezen zonder dat aan bewijsvoering wordt toegekomen.
5.5.
Daar komt bij dat het verzoek is ingediend zes dagen voordat de comparitie in de handelszaak zou plaatsvinden. Uitstel van de zitting in de handelszaak zou tot onnodige vertraging hebben geleid en in strijd zijn geweest met de goede procesorde in de handelszaak. De rechtbank merkt daarbij op dat, als zij in de handelszaak van oordeel zou zijn geweest dat de te bewijzen aangeboden feiten tot een andere beslissing hadden kunnen leiden, zij in de handelszaak een bewijsopdracht had gelast, waarbij [de man] de door hem gewenste getuigen had kunnen laten horen.
5.6.
[de man] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de verzoekschriftprocedure, aan de zijde van [naam 1] tot op heden begroot op € 543 (1 punt x tarief II van € 543). De kosten van [naam 2] worden eveneens begroot op
€ 543.

6.De beslissing

De rechtbank:
In de handelszaak
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
veroordeelt [de man] in de proceskosten aan de zijde van [naam 1] , tot op heden begroot op € 2.445,
6.3.
veroordeelt [de man] in de proceskosten aan de zijde van [naam 2] , tot op heden begroot op € 2.445, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de derde dag na de datum van betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
6.4.
verklaart de veroordelingen onder 6.2. en 6.3. uitvoerbaar bij voorraad;
In de verzoekschriftprocedure
6.5.
wijst het verzoek af;
6.6.
veroordeelt [de man] in de proceskosten aan de zijde van [naam 1] , tot op heden begroot op € 543;
6.7.
veroordeelt [de man] in de proceskosten aan de zijde van [naam 2] , tot op heden begroot op € 543;
6.8.
verklaart de beschikking voor wat betreft de veroordelingen onder 6.6. en 6.7. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen en deze beschikking is gegeven door mr. A.M. Voorwinden, mr. A.C. Bordes en mr. J. Smeets, en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel, op
30 december 2020.