Na het aanbrengen van deze derdenverzetprocedure heeft de Hoger Raad, bij arrest van 19 oktober 2018 op het door de Staat ingestelde cassatieberoep beslist en het arrest van dit hof van 9 mei 2017 vernietigd. De Hoge Raad heeft het geding verwezen naar het hof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Voor zover van belang houden de overwegingen van de Hoge Raad het volgende in:
“Het handelen van de Raad als deskundige
(. . .) Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2. is overwogen, heeft het hof miskend dat de Raad niet tot taak heeft zich, bij de beoordeling van hetgeen het belang van het kind vergt, te begeven in een afweging van de belangen van de ouders van het kind. De Raad dient slechts met de standpunten en belangen van een ouder rekening te houden voor zover het belang van het kind daartoe aanleiding geeft. Uit de vooropstellingen van het hof in de rov. 3.3 en 3.4 en zijn daarop volgende toetsing van het handelen van de Raad, blijkt niet dat het hof dit toetsingskader voor ogen heeft gehad; het heeft zich immers vooral laten leiden door het belang van de moeder bij geruststelling en het belang van de vader niet verder te worden bevraagd over zijn verleden.
(. . .) Het hof heeft, zoals blijkt uit rov. 3.6, onderzocht wat de Raad nog meer had kunnen doen om de ongerustheid van de moeder serieus te nemen en de zorgen van de moeder adequaat te onderzoeken. Het hof had zich echter moeten beperken tot beantwoording van de vraag of de Raad heeft mogen menen zich met de uit zijn onderzoek verkregen informatie een verantwoord oordeel te kunnen vormen over hetgeen het belang van de zoon vergde bij de beslissing omtrent het gezag, mede gelet op de wenselijkheid van omgang met beide ouders.
(. . .)
De kennisgeving voorwaardelijke niet-vervolging
(. . .)
De staat wijst op zijn stellingen dat (i) het hof niet beschikte over alle relevante stukken uit het strafrechtelijk dossier, waaronder de aangifte; (ii) het gerechtshof Den Haag zich in de beklagprocedure op grond van art. 12 Sv heeft uitgesproken over de beslissing van het Openbaar Ministerie om niet tot (onvoorwaardelijke) vervolging van de moeder over te gaan en daarmee ook een oordeel heeft gegeven over het voorwaardelijk sepot, in die zin dat sprake is geweest van smaad; en (iii) het niet gaat om het delen door de moeder van haar zorgen met (overheids)instanties, maar om het delen van stukken met (onder meer) de school.
Mede in het licht van de beleidsvrijheid die het Openbaar Ministerie toekomt bij het nemen van vervolgingsbeslissingen (art. 167 SV), diende het hof de hiervoor in 3.7.1 vermelde stellingen in zijn beoordeling van de redelijkheid van de aan het sepot verbonden voorwaarde te betrekken. Uit de motivering van zijn oordeel blijkt niet dat het hof dat heeft gedaan. Wat betreft de onder (iii) genoemde stelling is van belang dat uit de toelichting op het sepotbesluit blijkt dat de Officier van Justitie van mening was dat de moeder zich schuldig heeft gemaakt aan smaad door stukken te verspreiden waaruit blijkt dat de vader in aanraking is geweest met justitie of is veroordeeld in verband met zedenfeiten. Daaruit blijkt niet dat, zoals het hof heeft overwogen, het de moeder in algemene zin verboden werd haar zorgen te delen met instanties die in het bijzonder zijn belast met de bewaking van de belangen van kinderen.”