ECLI:NL:RBDHA:2020:15300

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 december 2020
Publicatiedatum
5 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1660
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde en verzoek om schadevergoeding afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. D.A.N. Bartels, heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, die de WOZ-waarde van de woning op € 203.000 heeft vastgesteld. Eiser betwist deze waarde en stelt dat de woning een waarde van € 199.000 heeft. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft geleverd voor de vastgestelde waarde, onder andere door middel van een matrix met vergelijkingsobjecten. De rechtbank oordeelt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en dat de argumenten van eiser onvoldoende zijn om tot een andere conclusie te komen.

Daarnaast heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn is overschreden met zes maanden, maar wijst het verzoek om schadevergoeding af. Het waardeverschil dat eiser bepleit is te gering om aan te nemen dat hij immateriële schade in de vorm van spanning en frustratie heeft geleden. De rechtbank concludeert dat het waardeverschil van € 4.000 leidt tot een minimale invloed op de aanslag onroerendezaakbelasting, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan door rechter G.J. Ebbeling, in aanwezigheid van griffier M.B.K. Stroosnier.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/1660

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

29 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels),

en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 21 januari 2020 op het bezwaar van eiser tegen de beschikking van 30 juni 2019 (de beschikking) waarbij de waarde voor de Wet waardering onroerende zaken (de WOZ-waarde) van de woning aan de [adres 1] [huisnummer 1] te [plaats] (de woning) is vastgesteld op € 203.000.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft via een videoverbinding plaatsgevonden op 15 december 2021. Namens eiser heeft zijn gemachtigde daaraan deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en [B] .

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De beschikking heeft betrekking op waardepeildatum 1 januari 2018 en het kalenderjaar 2019. Met de beschikking is ook de aan eiser opgelegde aanslag onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2019 (de aanslag) bekendgemaakt. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
2. De woning is een bovenwoning uit 1360. De inhoud van de woning is ongeveer 360 m³.
3. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum. Eiser bepleit een waarde van € 199.000.
4. Verweerder stelt primair dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het niet motiveren van het beroep dan wel misbruik van recht. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder een matrix overgelegd. In de matrix is de waarde van de woning bepaald op € 203.640. Naast gegevens van de woning, bevat de matrix gegevens van drie vergelijkingsobjecten, te weten [adres 1] [huisnummer 2] , [adres 2] [huisnummer 3] en [adres 3] [huisnummer 4] .
5. Verweerders primaire stelling dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard faalt. Het beroep bevat immers gronden (o.a. gebruik van ongeschikte referentiepanden, onvoldoende rekening gehouden met onderhoudssituatie). Dat het beroep daarnaast ook veel algemene en weinig inhoudelijk op de woning betrekking hebbende argumenten bevat, doet daar niet aan af. Voorts volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (ABRvS) dat voor het niet-ontvankelijk verklaren van een beroep wegens misbruik van recht zwaarwichtige gronden zijn vereist (ABRvS 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1587). Verweerder heeft zijn stelling dat er sprake is van misbruik van recht, onvoldoende onderbouwd. Ook anderszins is van dergelijke zwaarwichtige gronden niet gebleken.
6. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
7. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Met de matrix en wat hij overigens heeft aangevoerd, is verweerder hierin geslaagd. Uit de matrix volgt dat de waarde van de woning is bepaald door de woning systematisch te vergelijken met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Verweerder heeft voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer inhoud en kwaliteit. De pas ter zitting ingenomen stelling dat aan de woning een lagere waarde moet worden toegekend omdat het een zeer oude woning uit 1360 betreft waarvan de staat in zijn algemeenheid slechter zal zijn dan bij een nieuwere woning, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser heeft deze algemene stelling niet onderbouwd met stukken waaruit blijkt dat dit specifiek voor de onderhavige woning geldt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder voor de woning is uitgegaan van een mindere kwaliteit dan bij de vergelijkingsobjecten.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog vastgesteld. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
9. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv). Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd, waarvan een half jaar aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend.
10. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 11 juli 2019 en verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 21 januari 2020. Vervolgens is door de rechtbank op 29 december 2021 uitspraak gedaan. Dat is dus twee jaar, vijf maanden en 18 dagen na het indienen van het bezwaarschrift, zodat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met (afgerond) zes maanden. Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden waarvan sprake kan zijn als de procedure over een zeer gering financieel belang gaat (zie HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361). Eiser bepleit in deze zaak een waardeverschil van € 4.000,-
(€ 199.000,- in plaats van € 203.000,-). Dat waardeverschil is zo minimaal en van zo’n minimale invloed op bijvoorbeeld de aanslag onroerendezaakbelasting dat niet kan worden verondersteld dat eiser immateriële schade in de vorm van spanning en frustratie heeft geleden. Blijkens de Verordening onroerende-zaakbelastingen 2019 van de gemeente Gouda bedraagt het tarief voor de onroerende-zaakbelastingen in het jaar 2019 0,1081%. Dat betekent dat het waardeverschil leidt tot een verschil in heffing van ongeveer € 4,30. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade daarom af.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.B.K. Stroosnier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
29 december 2021.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.