In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 december 2020 uitspraak gedaan in een beroep van een Albanese vreemdeling tegen een maatregel van bewaring en een terugkeerbesluit. De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A.B.G.T. von Bóné, had op 8 november 2020 beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring die op 6 november 2020 was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. A.M.H.W. van Heerebeek. De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod prematuur was, aangezien deze besluiten op 13 november 2020 waren genomen, na de indiening van het beroep. De rechtbank beperkte zich tot de vraag of de vreemdeling recht had op schadevergoeding voor de periode van bewaring, nu deze was opgeheven.
De rechtbank overwoog dat de maatregel van bewaring was opgelegd om gegevens te verkrijgen voor de beoordeling van de asielaanvraag van de vreemdeling. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de bewaring voldoende waren toegelicht en dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat een lichter middel dan bewaring had kunnen worden toegepast. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat de bewaring rechtmatig was geweest. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod niet-ontvankelijk en het beroep tegen de maatregel van bewaring ongegrond.
De uitspraak werd gedaan door mr. J.G. Nicholson, in aanwezigheid van griffier mr. A. Vranken, en werd openbaar gemaakt op 9 december 2020. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State voor het terugkeerbesluit en binnen één week voor de maatregel van bewaring.