ECLI:NL:RBDHA:2020:15087

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2020
Publicatiedatum
30 augustus 2021
Zaaknummer
NL20.20386
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling met Marokkaanse nationaliteit en de toepassing van lichter middel in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 december 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling met de Marokkaanse nationaliteit. Eiser, die zich in Nederland bevond, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat hij recentelijk in Nederland was aangekomen en dat hij nog niet de gelegenheid had gehad om zich te melden bij de Vreemdelingenpolitie. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de gronden voor de bewaring, zoals het risico op onttrekking aan toezicht en het ontbreken van een inreisstempel, voldoende waren onderbouwd door verweerder. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij zich niet aan het toezicht had onttrokken en de rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was.

Daarnaast voerde eiser aan dat er geen zicht op uitzetting naar Marokko bestond vanwege coronamaatregelen. De rechtbank stelde vast dat er een aanvraag voor een laissez-passer was ingediend en dat er geen aanwijzingen waren dat de uitzetting niet binnen een redelijke termijn zou kunnen plaatsvinden. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgrond van eiser niet slaagde en dat de belangen van de Staat zwaarder wogen dan die van eiser. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 14 december 2020.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.20386
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.M. Polman), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A.M.H. van de Wal).

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Biada. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum] 1995.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht
Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Ten aanzien van de zware gronden onder 3a en 3b voert eiser aan dat hij nog maar net in Nederland was gearriveerd en dat hij daarom nog geen tijd had gehad om zich te melden bij de Vreemdelingenpolitie.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. Ten aanzien van de zware grond onder 3a stelt de rechtbank vast dat eiser deze grond niet feitelijk heeft betwist. Verweerder heeft in de maatregel gemotiveerd dat eiser niet beschikt over een inreisstempel van het Schengengebied en eiser heeft dit niet weersproken. Verweerder heeft dan ook terecht de zware grond onder 3a aan eiser tegengeworpen. Ten aanzien van de zware grond onder 3b overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij pas korte tijd in Nederland was en nog niet de gelegenheid had gehad om zich te melden bij de Vreemdelingenpolitie. Eiser heeft in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling aangegeven dat hij zich niet heeft gemeld, omdat hij bang was dat hij dan opgepakt zou worden door de Vreemdelingenpolitie. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving enige tijd aan het toezicht heeft onttrokken en dat verweerder deze grond dus aan de maatregel van bewaring ten grondslag mocht leggen. De rechtbank stelt ten slotte vast dat eiser de zware grond onder 3i niet heeft betwist.
5. De rechtbank oordeelt dat de zware gronden onder 3a, 3b en 3i – en de daarbij gegeven motivering – terecht aan eiser zijn tegengeworpen en dat deze gronden, in onderlinge samenhang bezien, de maatregel van bewaring kunnen dragen. Wat eiser over de overige gronden heeft aangevoerd, hoeft daarom niet besproken te worden. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte geen lichter middel heeft toegepast. Verweerder beschikte niet over de volledige feiten, omdat hij niet heeft onderzocht of de familie van eiser zijn terugreis zou kunnen bekostigen.
7. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder mag bij de keuze voor inbewaringstelling in plaats van een lichter middel niet volstaan met verwijzen naar de bewaringsgronden, maar moet in de maatregel van bewaring specifiek motiveren waarom de bewaring noodzakelijk wordt geacht. Daarbij moet verweerder ook ingaan op de
persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Dit is vaste rechtspraak. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de maatregel van bewaring de belangen van eiser voldoende meegewogen en voldoende gemotiveerd waarom de bewaring noodzakelijk wordt geacht. De rechtbank overweegt verder dat het aan eiser is om omstandigheden naar voren te brengen die zouden kunnen leiden tot de toepassing van een lichter middel. Aan eiser is in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling de mogelijkheid geboden om zijn bezwaren tegen de inbewaringstelling aan te geven en zijn zienswijze te geven. Eiser heeft hierbij niet gemeld dat zijn familie zijn reis zou kunnen bekostigen en verweerder heeft dit niet zelf hoeven onderzoeken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het belang van verweerder zwaarder mag wegen dan het belang van eiser en dat verweerder daarom geen lichter middel toe had hoeven passen. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Ten slotte voert eiser aan dat er geen zicht op uitzetting naar Marokko bestaat, vanwege de maatregelen rondom het coronavirus. Op de website van de autoriteiten van Marokko staat aangegeven dat de noodtoestand is verlengd tot 10 december 2020 en dat verschillende grote steden compleet onbereikbaar zijn.
9. Ten aanzien van het zicht op uitzetting stelt de rechtbank vast dat er een laissez- passer (LP) aanvraag is ingediend en dat er geen aanwijzingen zijn dat door de aan het coronavirus gerelateerde uitzettingsbelemmeringen het zicht op uitzetting binnen redelijke termijn naar Marokko ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank is de omstandigheid dat wellicht niet op korte termijn naar Marokko gevlogen kan worden vanwege het coronavirus, een tijdelijke belemmering. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 29 april 2020. Overigens merkt de rechtbank op dat feitelijke uitzetting nog niet aan de orde is, omdat eiser nog geen LP heeft. Er zijn geen aanknopingspunten dat de LP voor eiser niet binnen redelijke termijn zal worden verstrekt. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff-Vos, griffier.
3 Zie onder meer de uitspraken van de ABRvS van 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674, en van 10 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1309 en het arrest Mahdi van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1320.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
14 december 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.