ECLI:NL:RBDHA:2020:15020

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
23 augustus 2021
Zaaknummer
NL20.19760
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling en afwijzing verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 november 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 13 november 2020 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel was opgelegd omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzetting zou ontwijken.

Tijdens de zitting op 23 november 2020 heeft de rechtbank de argumenten van de eiser gehoord, die betwistte dat de gronden voor bewaring zwaarwegend waren. De rechtbank oordeelde echter dat de feitelijke juistheid van de zware gronden voldoende was aangetoond, met name dat de eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze was binnengekomen. De rechtbank concludeerde dat de overige gronden voor bewaring niet meer besproken hoefden te worden, omdat de combinatie van de zware gronden voldoende was om de maatregel te rechtvaardigen.

De eiser voerde ook aan dat verweerder een lichter middel had moeten overwegen, gezien zijn verblijf in een medische opvanglocatie en zijn meewerkende houding. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder voldoende had gemotiveerd waarom bewaring noodzakelijk was en dat er geen bewijs was dat de eiser daadwerkelijk in de medische opvanglocatie verbleef. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.19760
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. J.P.W. Temminck Tuinstra), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. E. Sweerts).

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen mevrouw A. Bisha. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De bewaringsgronden
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
1 Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2. De rechtbank stelt vast dat eiser, met uitzondering van grond 4d, alle gronden heeft betwist. Ter zitting laat verweerder de lichte gronden onder 4a en 4e vallen, maar handhaaft de overige gronden. Verweerder kan bij de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd volstaan met een toelichting waaruit de feitelijk juistheid van die grond blijkt.3 De rechtbank is van oordeel dat de feitelijke juistheid van de zware grond onder 3a voldoende is toegelicht in de maatregel. Eiser voert aan dat deze grond niet zwaarwegend is, omdat hij bij binnenkomst een asielaanvraag heeft ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank doet het feit dat eiser zich na binnenkomst in Nederland heeft gemeld en asiel heeft aangevraagd, niet af aan de feitelijk juistheid van deze grond. Eiser is immers voor het indienen van zijn asielaanvraag Nederland niet op de voorgeschreven wijze binnengekomen. Verweerder stelt in dit kader terecht dat eiser geen reisdocumenten in bezit had waarop een geldige inreisstempel te zien is. Aangezien grond 4d niet is betwist en de bewaringsgronden onder 3a en 4d samen voldoende zijn om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, kunnen deze twee gronden de maatregel al dragen. De overige gronden van de bewaring behoeven daarom geen bespreking meer. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Lichter middel
3. Tot slot voert eiser aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Eiser verbleef in een medische opvanglocatie van HVO-Querido [locatie] en stond op een wachtlijst om naar een uitzetlocatie verplaatst te worden. De verblijfplaats van eiser was bekend bij de vreemdelingenpolitie en er was dus geen sprake van een risico op onttrekking. Daarnaast heeft eiser wondverzorging nodig en toont een hele meewerkende houding. Gelet op het voorgaande had de belangafweging in het voordeel van eiser moeten uitvallen.
4. De rechtbank moet beoordelen of verweerder terecht geen lichter middel heeft gekozen dan de inbewaringstelling. Verweerder mag daarbij niet alleen verwijzen naar de bewaringsgronden, maar moet in de maatregel specifiek motiveren waarom hij de bewaring noodzakelijk vindt. Daarbij moet verweerder ook ingaan op persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Dit is vaste rechtspraak.4 Dat heeft verweerder in deze zaak gedaan en verweerder hoefde geen lichter middel toe te passen. De rechtbank stelt vast dat eiser niet met stukken kan onderbouwen dat hij daadwerkelijk in de medische opvanglocatie verbleef en evenmin is duidelijk, en met stukken onderbouwd, aangegeven wanneer dat zou zijn geweest. Eiser heeft ook geen melding gedaan van zijn verblijf in de medische opvanglocatie en kon in het gehoor vóór de inbewaringstelling niet reproduceren waar hij verbleef en op welk adres. Verweerder kon hier daarom niet van op de hoogte zijn en heeft
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3 Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
4 Onder meer de uitspraken van de ABRvS van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en van 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309).
dit terecht niet meegenomen in de afweging om een lichter middel op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in de maatregel voldoende ingegaan op de medische- en persoonlijke omstandigheden van eiser, voor zover aangevoerd. Ten aanzien
van de meewerkende houding van eiser stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat uit de gedragingen van eiser niet blijkt dat hij bereid is om zelfstandig te vertrekken. Hij is op 12 augustus 2020 met onbekende bestemming vertrokken en heeft Nederland niet op enig moment verlaten. Dat eiser zich nu bereidwillig opstelt doet hier niets aan af. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
26 november 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.