ECLI:NL:RBDHA:2020:15020
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Bewaring van vreemdeling en afwijzing verzoek om schadevergoeding
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 november 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 13 november 2020 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel was opgelegd omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzetting zou ontwijken.
Tijdens de zitting op 23 november 2020 heeft de rechtbank de argumenten van de eiser gehoord, die betwistte dat de gronden voor bewaring zwaarwegend waren. De rechtbank oordeelde echter dat de feitelijke juistheid van de zware gronden voldoende was aangetoond, met name dat de eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze was binnengekomen. De rechtbank concludeerde dat de overige gronden voor bewaring niet meer besproken hoefden te worden, omdat de combinatie van de zware gronden voldoende was om de maatregel te rechtvaardigen.
De eiser voerde ook aan dat verweerder een lichter middel had moeten overwegen, gezien zijn verblijf in een medische opvanglocatie en zijn meewerkende houding. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder voldoende had gemotiveerd waarom bewaring noodzakelijk was en dat er geen bewijs was dat de eiser daadwerkelijk in de medische opvanglocatie verbleef. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.